Quiz Chapter 3 Havo 3 New Interface

Betrekkelijke bijzinnen
who/that - bij mensen
which/that - dieren en dingen
whose- waarvan, van wie
whom - gaat samen met voorzetzels (by whom/to whom..)
That = informeler dan who/which, kan niet tussen komma's 
The girl, who is my best friend, has won the lottery
1 / 22
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Betrekkelijke bijzinnen
who/that - bij mensen
which/that - dieren en dingen
whose- waarvan, van wie
whom - gaat samen met voorzetzels (by whom/to whom..)
That = informeler dan who/which, kan niet tussen komma's 
The girl, who is my best friend, has won the lottery

Slide 1 - Slide

Relative clauses
Functie: geven extra informatie
1 onmisbare, noodzakelijke informatie
Chocolate is something which we can't get enough of.
(je kan who/which/that hier weglaten- er is geen komma en er staat een onderwerp achter)

2 extra, niet noodzakelijke informatie extra informatie
My friend, who is a pilot, is coming tonight,
  -tussen komma's
  -Je mag GEEN that gebruiken
 -Je kan who/which/ hier NIET weglaten




Slide 2 - Slide

welke 2 betrekkelijke voornaamwoorden horen bij personen?
A
who and that
B
who and which
C
which and whom
D
whose and who

Slide 3 - Quiz

Welk betrekkelijk voornaamwoord kan je NIET gebruiken tussen komma's
Wilma, ______is Fred's wife, is very funny.
A
that
B
which
C
who
D
whose

Slide 4 - Quiz

This is Mary, ...
is taking over my job when I leave.
A
who
B
which
C
that
D
whose

Slide 5 - Quiz

Farid is someone ... speaks very slowly.
A
who, that, x
B
who, that
C
which, whose
D
whom, x

Slide 6 - Quiz

This is the book …. Tom gave me.

A
whose, that
B
which, that, x
C
whom
D
who

Slide 7 - Quiz

This is the only grocery store in town ______ sells fresh lime leaves.
(2 antwoorden)
A
who
B
that
C
which
D
whom

Slide 8 - Quiz

4 ways to use the Future tense
Present simple
fixed time 
(volgens rooster)
The bus leaves at 6.
Present continuous
dingen gaan zeker gebeuren
I'm leaving for Paris tomorrow.
to be going to
plan gemaakt, afspraak nog niet
We're going to watch 
Madagaskar in the vacation!
will/shall
nog geen plan
je doet een voorstel
She'll become a lawyer once.
Shall I bring you a drink?

Slide 9 - Slide

The bus ... (leave) at a quarter to five.
A
will leave
B
is leaving
C
is going to leave
D
leaves

Slide 10 - Quiz

They ... (visit) Vancouver this summer.
A
will visit
B
are going to visit
C
are visiting
D
visit

Slide 11 - Quiz

We ....(watch) a film together in our vacation.
A
will watch
B
are going to watch
C
watch
D
are watching

Slide 12 - Quiz

Jasper ....(become) an actor some day.
A
Is becoming
B
Is going to become
C
will become
D
becomes

Slide 13 - Quiz

Can/Could
Met can/could geef je aan dat je iets beheerst, bijvoorbeeld lopen of een vreemde taal spreken.
Ook gebruik je deze wwen als je praat over een vaardigheid.

I can speak two different languages.
He can play basketball.

Slide 14 - Slide

Could
Could is de verleden tijd van can.
Gebruik je ook voor suggesties en beleefde vragen.

You could ask her. > suggestie
Could you give me the salt, please? > beleefde vraag

Slide 15 - Slide

'To be able to'
Met 'to be able to' geef je aan dat je in staat bent om iets te doen. Dat kan een eigen keuze zijn of iets opgelegd van tijdelijke aard.
I couldn't help you yesterday, but I am able to you now. > eigen keuze
I could swim really fast, but I am not able to now.
 > opgelegd van tijdelijke aard.

Slide 16 - Slide

To be able to
Als iets jou tijdelijks wordt opgelegd van tijdelijke aard, dan betekent dat dat je het tijdelijk niet kunt maar later wel weer.
Voorbeelden:
I broke my leg, so I am not able to ride my bycicle.
She isn't able to swim because of her back injury.

Slide 17 - Slide

Wat gebruik je om aan te geven dat je wel of niet in staat bent iets te doen?
A
can
B
to be able to

Slide 18 - Quiz

_____ you give me the bill please? (2 answers)
A
Can
B
Could
C
Are you able to
D
Should

Slide 19 - Quiz

The patient can / will be able to walk again in a few days.
A
can
B
will be able to

Slide 20 - Quiz

I ___ swim very well.
A
can
B
am able to
C
be able to

Slide 21 - Quiz

When Kate was only 4 years old, she _______count to 20 in Japanese!
A
could
B
was able to

Slide 22 - Quiz