Aan het einde van deze paragraaf:
- kun je het werkwoordelijk gezegde, onderwerp en lijdend voorwerp in een zin benoemen.
- kun je het meewerkend voorwerp in een zin benoemen.
- kun je de zelfstandige naamwoorden, lidwoorden, bijvoeglijke naamwoorden en voorzetsels in een zin benoemen.
- kun je de persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden in een zin benoemen.