M2B_unit 4_ repeat

Unit 4: Worldwide
Eat, sleep, rinse, repeat...
1 / 11
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

This lesson contains 11 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Unit 4: Worldwide
Eat, sleep, rinse, repeat...

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Today
  • Telefoons weg, boeken op tafel
  •  tag questions
  • bijwoorden
  • oefentoets doornemen

Slide 3 - Slide

WHAT ARE TAG QUESTIONS?
De question tag gebruik je in het Nederlands als je hè, toch of nietwaar gebruikt. De regel is als volgt;
1. Is de hoofdzin bevestigend dan is de tag ontkennend.
             Vb. He is good, isn't he?
             Is de hoofdzin ontkennend dan is de tag bevestigend.
             Vb. He isn't good, is he?

Slide 4 - Slide

Tag questions
2 Staat er een vorm van het werkwoord 'to be' of 'to have' in de hoofdzin? herhaal dat in de tag question!
She has a car, hasn't she?
We weren't smart, were we?
Maar let op: I am rich, aren't I ?
3. Staat er een hulpwerkwoord in de hoofdzin? (Can/will/should):Herhaal dat in de tag question!

Slide 5 - Slide

Tag questions
3. Staat er een hulpwerkwoord in de hoofdzin? (Can/will/should): Herhaal dat in de tag question!
He can leave now, can't he?
LET OP: You will help us, won't you

Slide 6 - Slide

Tag questions
4. Staat er een gewoon werkwoord in de hoofdzin?
Gebruik dan do/does (tegenwoordige tijd) of did (verleden tijd)
We walked to school, didn't we?
He doesn't play football, does he?

Slide 7 - Slide

Adverb = bijwoord
Een bijwoord gebruik je om aan te geven HOE iemand iets doet. Een bijwoord omschrijft vaak een werkwoord, maar ook een ander bijwoord, een bijvoeglijk naamwoord of de hele zin.
    Mary sings wonderfully.
    My grandparents talk incredibly loudly.
    I am eating an amazingly delicious steak right now.
    Hopefully, she will call me back later.


Slide 8 - Slide

From adjective to adverb
Bijvoeglijk naamwoord             Bijwoord
She is beautiful.                             She sings beautifully.       
He was nice.                                    He plays the piano nicely.
The children are happy.             They play happily.                    

                                                 

Slide 9 - Slide

Practice test
- Look at your practice test
- Check which answers were wrong
- a ~ means the answer was grammatically correct, but not what we want in the test
- Have questions?  Take note and we will discuss after going over all answers first.

Slide 10 - Slide

Homework
Oefening 36, 37 
Voor oefening 38: lees grammar box op pagina 63 textbook. Kijk hoever je komt! 

Slide 11 - Slide