Je
fais = ik doe; ik maak
Tu fais = jij doet; jij maakt
Il / elle / on fait = hij / zij/ men doet; maakt / wij doen;maken
nous faisons = wij doen;maken
vous faites = jullie doen;maken / u doet;maakt
ils / elles font = zij / zij doen;maken
Verbe utilisé surtout pour les activités, mais aussi le temps.
p. ex. Je fais du foot . = Ik voetbal / Il fait beau. = Het is mooi weer.