nederlands toetsstof

Nederlands 
toets stof
check


TEA 4= start op 28 juni
NL toets is op= dinsdag 29 juni
half 9
1 / 11
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 11 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

Nederlands 
toets stof
check


TEA 4= start op 28 juni
NL toets is op= dinsdag 29 juni
half 9

Slide 1 - Slide

grammatica zinsdelen H5
  • enkelvoudige en samengestelde zinnen:
  • een zin met één persoonsvorm is een enkelvoudige zin
  • "Evelien werkt bij de bakker"
  • een zin met meerdere persoonsvormen is een samengestelde zin
  • "Evelien werkt bij de bakker, want zij bakt graag koekjes"

Slide 2 - Slide

grammatica woordsoorten H5
  • voegwoorden verbinden twee woorden, woordgroepen of zinnen met elkaar
  • voorbeelden van voegwoorden zijn: en, of, want, als 
  • er zijn 2 soorten voegwoorden: nevenschikkende- en onderschikkende voegwoorden
  • ns. vgw verbinden meestal 2 woorden met: dus, en, maar, of, want
  • os. vgw verbinden meestal een bijzin met een hoofdzin met: aangezien, als, dan, dat, doordat, hoewel, mits, nadat, of, omdat, opdat, tenzij, terwijl, toen, voordat, zodra, zodat

Slide 3 - Slide

formuleren H1/H6 (H4 niet)
  • H1= variatie in woordgebruik doe je omdat het lezen van een tekst snel saai wordt als je vaak de zelfde woorden gebruikt. je zoekt dan synoniemen voor woorden. 
  • H2= zinsopbouw variatie: OPA/APO/POA. P= persoonsvorm/ O= onderwerp/ A= andere zinsdelen. dit is hoe de zin in opgebouwd.  
  • voorbeeld: "geef je dan op via de website" deze zin staat in: POA
  • H3= voorbeelden: met een voorbeeld leg je een moeilijk woord uit of maak je een situatie duidelijk. ook hier gebruik je signaalwoorden voor.
  • bijv: neem nou, zo, zoals, als, denk maar aan

Slide 4 - Slide

formuleren slide 2
  • H5= variëren in zinslengte zo maak je de tekst aantrekkelijk
  • je gebruikt korte zinnen "enkelvoudige zinnen"   of je gebruikt langere zinnen "samengestelde zinnen" 
  • H6= verbanden tussen zinnen aanbrengen. zinnen uit een tekst hebben een verband met elkaar. 
  • je kunt op 2 manieren verbanden duidelijk maken: door middel van een verwijswoord, die terug of verder naar een andere zin wijst of door signaal woorden te gebruiken. 
  • (in de volgende slide staan alle signaalwoorden en tekstverbanden)

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

spelling  H1/H6
  • H1= gebiedende wijs gebruik je bij zinnen met een bevel erin. gebiedende wijs schrijf je altijd in de ik-vorm tt
  • voorbeeld zin: "kom vanavond op tijd!" 
  • H2= wij gebruiken leenwoorden uit het Frans en Engels.
  • Engelse leenwoorden schrijf je in het Nederlands aan elkaar: voicemail
  • Franse leenwoorden in sommige Franse woorden zet je een accent op de klinkers en andere woorden weer zonder accent. in een woord dat echt frans wordt aangevoeld blijven alle accenttekens staan

Slide 7 - Slide

spelling slide 2
  • H3= koppelteken en weglatingsstreepje
  • koppelteken gebruik je bij een samenkoppeling: kant-en-klaar pakket 
  • een weglatingsstreepje gebruik je als je een deel van een woord weglaat
  • zoals: in- en uitvoer
  • H4= tussenletters in samenstellingen, als je 2 woorden aan elkaar plakt heb je een samenstelling. 
  • als je in een samenstelling een s hoort schrijf je die ook. 
  • (e)n er tussen als het eerste woord een zelfstandig naamwoord is en meervoud is

Slide 8 - Slide

spelling slide 3
  • H5= hoofdletters en aanhalingstekens
  • hoofdletter aan he begin van een zin, namen, aardrijkskundige namen en bijvoeglijke naamwoorden 
  • aanhalingsteken bij een directe reden, citaten of als iemand iets zegt wat wordt opgeschreven
  • H6= samengestelde woorden zijn woorden die je aan elkaar schrijft. (zie hfdstuk 6 blz. 184)

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

werkwoord spelling H1/H6
dit is gewoon oefenen zie opgaves en blz in het boek.

Slide 11 - Slide