1V le verbe avoir

1 / 14
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

2.3 Grammaire I
Lesdoel: ik kan het werkwoord avoir (hebben) op een goede manier vervoegen. 

p. 75 (vwo)

Slide 2 - Slide

Kies de juiste vertaling.
Tu as une soeur?
A
Heb jij een zus?
B
Ben jij een zeur?
C
Heb jij een broer?
D
Hoe oud ben je?

Slide 3 - Quiz

Slide 4 - Slide

2.3 Grammaire I
Le verbe avoir

Voor een klinker of een stomme 'h': je --> j'

Voorbeelden:
J'ai treize ans.                                   Ik ben dertien jaar.
J'habite à Paris.                                Ik woon in Parijs.


Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

j'ai
tu as 
il a 
elle a
on a 
nous avons
vous avez
ils ont
elles ont
ik heb
jij hebt
hij heeft
wij hebben, men heeft 
zij heeft
wij hebben
jullie hebben, u heeft
zij hebben (m)
zij hebben (v)

Slide 7 - Drag question

Kies de goede volgorde met de juiste vervoeging van avoir.
deux frères – elle – avoir
A
Elle deux frères a.
B
Elle a deux frères.
C
Elle est deux frères.
D
Elle ont deux frères.

Slide 8 - Quiz

Kies de goede volgorde met de juiste vervoeging van avoir.
Léa – une grande soeur – avoir
A
Léa avons une grande soeur.
B
Léa as une grande soeur.
C
Léa a une grande soeur.
D
Léa une grande soeur a.

Slide 9 - Quiz

Vertaal de woorden tussen haakjes.
< Ik heb > un petit frère.

Slide 10 - Open question

Vertaal de woorden tussen haakjes.
< zij hebben (v) > un teeshirt noir.

Slide 11 - Open question

Vertaal de woorden tussen haakjes.
< heb jij > des frères?.

Slide 12 - Open question

Vertaal de woorden tussen haakjes.
< Hij heeft > un appartement à Paris.

Slide 13 - Open question

2.3 Grammaire I
Lesdoel: ik kan het werkwoord avoir (hebben) op een goede manier vervoegen. 

Des questions? 

Slide 14 - Slide