Grammatica overzicht

Present Simple
What
Present simple
When
Als iets altijd, vaak, regelmatig, nooit gebeurd (gewoonten)
Bij feiten en permanente situaties
How/Form
Bij he/she/it komt er een 's' achter het werkwoord.
Go -> goes
Do -> does
Signal words
always, often, sometimes, usually, rarely, never, ever, every day, on Sundays .....
Examples
Does she speak English?
I live in Julianadorp
Water boils at 100 degrees
I don't know the answer
1 / 12
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 12 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Present Simple
What
Present simple
When
Als iets altijd, vaak, regelmatig, nooit gebeurd (gewoonten)
Bij feiten en permanente situaties
How/Form
Bij he/she/it komt er een 's' achter het werkwoord.
Go -> goes
Do -> does
Signal words
always, often, sometimes, usually, rarely, never, ever, every day, on Sundays .....
Examples
Does she speak English?
I live in Julianadorp
Water boils at 100 degrees
I don't know the answer

Slide 1 - Slide

Present Continuous
What
Present continuous
When
Iets is bezig op het moment dat je erover praat of schrijft
Bij tijdelijke situaties
Om irritatie aan te geven
How/Form
am / is / are + hele werkwoord + -ing
Signal words
right now, at the moment, today
Examples
Does she speak English?
I live in Julianadorp
Water boils at 100 degrees
I don't know the answer

Slide 2 - Slide

What
Past simple
When
Als iets in het verleden is gebeurd
How/Form
werkwoorden die eindigen op:
e -> alleen + d (used)
een medeklinker + y -> ied (tried)
één klinker + één medeklinker -> medeklinker verdubbelt (stopped)
klinker +l -> de l verdubbelt (travelled)
Signal words
tijdsbepalingen in het verleden, zoals yesterday en last week
Examples
We didn't visit the musuem
They walked to school yesterday
TO BE
Bij vragen en ontkenningen gebruik je geen did/didn't. Je gebruikt dan de past simple vorm van to be.
I was late
They weren't angry

Slide 3 - Slide

Past continuous
What
Past continuous
When
Iets heeft in het verleden een tijdje geduurd.
How/Form
was/were + verb + ing
Signal words
while
Examples
I was jogging down the street while you were listening to music in our room
I was making dinner while you were writing a book

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

What
Present perfect
When
1. Voor dingen die in het verleden zijn begonnen en nog steeds bezig zijn.
2. De nadruk ligt op het resultaat.
3. Voor dingen die in het verleden zijn gebeurd, waarbij het niet bekend of belangrijk is wanneer precies.
4. Voor dingen die kortgeleden zijn gebeurd.
5. Voor dingen die in het verleden één keer of nooit zijn gebeurd.
How/Form
Have / has + voltooid deelwoord (werkwoord + ed OF onregelmatig -> blz. 283).
Signal words
for a week, since yesterday, just, this week, today
Examples
I have seen that man before.
He has broken his finger, so he can't play tonight.
They have just released a new album.

Slide 6 - Slide

What
Present perfect continuous
When
1. Voor dingen die een poosje hebben geduurd, meerdere keren zijn voorgekomen of een gewoonte zijn.
2. De nadruk ligt op de tijdsduur -> ergenis of trots.
3. Iets in het heden is het gevolg van iets dat in het verleden een tijdje heeft geduurd
How/Form
Have / has + been + ww + ing
Signal words
for hours, all day, for ages, for a long time now
Examples
My friend has been getting into all kinds of trouble for a long time now.
We have been doing our homework for hours
I haven't been paying attention all day

Slide 7 - Slide

What
Relative pronouns
WHO
Verwijzingen naar mensen.
Direct na een voorzetsel gebruik je WHOM.
WHICH
Verwijzingen naar dieren en dingen.
THAT
Mag in plaats van who of which als er GEEN komma in de zin staat. Staat er wel een komma, dan kan je geen that gebruiken.
GEEN
- Een ander woord is het onderwerp van de bijzin.
- De bijzin is nodig, omdat anders de rest van de zin onduidelijk wordt of van betekenis verandert (geen komma). 
WHOSE
Geeft aan van wie iets is, of waar iets bij hoort.
Verwijzingen bij mensen, dieren en dingen.
Examples
The boy whose parents live in another country.
That's the woman who/that helped me with the groceries. 
I like the song which/that is on the radio right now.
This is the cat I got for my birthday.
The woman to whom I am talking is my sister.

Slide 8 - Slide

The possessive
Je gebruikt de possessive om bezit aan te geven of om aan te geven dat iets bij iets anders hoort.

Dit kan met: 
 's
'
of

Slide 9 - Slide

The possessive
's is used for:

- Bij personen en dieren
- Enkelvoud : The dog's tail is beautiful
- Meervoudsvormen die niet eindigen op -s : The people's wishes.
- Eigennamen, ook als die op -s eindigen : Nick's mother - Tess's cars
- Bij winkels en plekken waar je vaker komt : The baker's  
   Bing often goes to Eli's

Slide 10 - Slide

The possessive
' is used for: 
- Bij personen en dieren
- Meervoudsvormen die wel eindigen op -s : Your parents' opinion

Soms kun je bij 's of ' het zelfstandig naamwoord dat erachter komt weglaten, om herhaling te voorkomen.
This is my dad's car -> This car is my dad's (car).

Slide 11 - Slide

The possessive
of is used for:

- Bij dingen : Put your bike at the back of the house.
- Bij geografische locaties : The capital of Germany is Berlin.
   The corner of the street.


Slide 12 - Slide