Verwijswoorden H 3

Formuleren H 3
1 / 23
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmboLeerjaar 4

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Formuleren H 3

Slide 1 - Slide

Ismaels jas, ________ tijdens de wedstrijd is gestolen, lag achter de bosjes.
A
die
B
dat

Slide 2 - Quiz

Wat zijn verwijswoorden?

Slide 3 - Mind map

Ik heb geen zin om helemaal naar _____ lokaal te lopen!
A
die
B
dat

Slide 4 - Quiz

Nadat Henk de kano lek had gemaakt, hebben we hem weggegooid.
Waar verwijst 'hem' naar?
A
Henk
B
kano
C
lek
D
we

Slide 5 - Quiz

Het bericht over de aankomende storm, _____ op nu.nl stond, veroorzaakt veel onrust.
A
die
B
dat

Slide 6 - Quiz

Mijn scooter is blauw, maar ____ van Ben heeft fellere kleuren.
A
dit
B
deze

Slide 7 - Quiz

Veel gemaakte fouten

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Video

Slide 11 - Slide

Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
A
dit
B
deze
C
die
D
dat

Slide 12 - Quiz

Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
Welke verwijswoorden gebruik je bij de-woorden?
A
dit
B
deze
C
die
D
dat

Slide 13 - Quiz



''Ik heb een oude fiets, maar … rijdt nog goed.''
A
dat
B
dit
C
het
D
die

Slide 14 - Quiz

Zijn dat jou/jouw buren? Hun/zij graven een zwembad in hun/ze achtertuin
A
jou/hun/zij
B
jouw/zij/hun
C
jouw/hun/ze
D
jou/zij/hun

Slide 15 - Quiz

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Er kunnen meerdere verwijswoorden goed zijn als antwoord. 
Vera doet het trucje voor.    ________  zegt:

‘Zo moet je ________ doen.’
deze
die
dit
dat
hij
zij
het

Slide 16 - Drag question

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
‘Wil je ________ naar de glasbak brengen?’, vraagt Ryan,

terwijl ________ de lege flessen aan Luuk geeft.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 17 - Drag question

Verwijswoorden naar mensen, dieren, dingen
Naar mensen verwijs je met: met wie, over wie (voorzetsel + wie)
Maartje, met wie je op vakantie gaat. 
Naar dieren en dingen verwijs je met: waarvan, waarmee, waarop (voorzetsel) + wat
Het hondje waarvan ik houd.

Slide 18 - Slide

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Onno krijgt een vreemd mailtje binnen.

_________ denkt dat  ________ spam is.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 19 - Drag question

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'boek'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 20 - Quiz

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'auto'?
A
dat, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
deze, die

Slide 21 - Quiz

De trein met wie/waarmee Joy reist, stopt ook bij deze/dit station
A
wie/deze
B
waarmee/deze
C
wie/dit
D
waarmee/dit

Slide 22 - Quiz

Huiswerk
Ga nu maken
Hoofdstuk 3 - bladzijde 88 
Verwijswoorden afmaken 
Taalverzorging

Slide 23 - Slide