1) Persoonsvorm (verandert als je de zin in een andere tijd zet)
2) infinitief (hele werkwoord). Een ander ww is de persoonsvorm
3) voltooid deelwoord. De persoonsvorm is hebben, zijn, worden
* 1) Sam fietst in alle vroegte naar school.
*2) Sam wil graag in alle vroegte naar school fietsen.
*3) Sam is in alle vroegte naar school gefietst.