Spelling divers - n.a.v. verslagen

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 3

WAAROM?

AANDACHTSPUNTEN VERSLAGEN EN OPDRACHTEN

Regel als - dan

GELIJK

Zij is even groot als ....

• ZO: Hij eet twee keer zoveel als ....

ONGELIJK

• Hij is groter dan ik... 

Sedoc vindt honden heel wat leuker ___ katten.

1. als
2. dan

Jindy is veel ijveriger dan ___ ben.

1. ik
2. mij

Waarom zijn wij later vrij dan ___ zijn?

1. hun
2. zij

Ik denk dat jij sneller kan lopen dan ___ kan.

1. hem
2. hij

Danny krijgt net zo veel zakgeld als ___ krijg.

1. ik
2. mij

De buren hebben net zo'n auto gekocht als ___.

1. ons
2. wij

Fred denkt dat ik net zo veel van voetbal houd als ___.

1. hem
2. hij

Mary is goed in wiskunde, maar Richenda is nog beter ____.

1. als haar
2. als zij
3. dan haar
4. dan zij

Onze trainer denkt dat het andere team even veel kans maakt op de beker ____.

1. als ons
2. als wij
3. dan ons
4. dan wij

HERHALING

Geachte mevrouw .....

1. De Goede,
2. de Goede,

Jessica ... was al vroeg oud.

1. De Jong
2. de Jong

In de Albert Heijn sprak ik bedrijfsleider .... aan.

1. De Jong
2. de Jong

Regel

Staat er een zelfstandig naamwoord achter?

Dan vele/sommige/alle

Vele mensen / sommige studenten / alle honden

Staat er geen zelfstandig naamwoord achter en gaat het over mensen?

Dan velen/sommigen/allen

... vinden het juist fijn dat er een sticker op de fiets zit.

1. Vele
2. Velen

.... studenten slaagden voor het schrijfexamen.

1. Alle
2. Allen

WILLEN

Ik wil

jij wil / wilt

Wil jij?

hij/zij wil

u wil / wilt

Hij wilt graag naar het strand.

Correcte zin?

1. Ja
2. Nee

Jij wilt altijd alles weten.

Correcte zin?

1. Ja
2. Nee

Arie van der Meer wilt graag nog wat dingen met jou bespreken.
Correcte zin?

1. Ja
2. Nee

AAN ELKAAR OF LOS?

Een werkgever zal .... gaan naar de geschikte kandidaat.

1. opzoek
2. op zoek

Wil je dat ik dit voor jou....?

1. op zoek
2. opzoek

Een tas van de Albert Heijn met een logo ...

1. erop
2. er op

Ik kon niet goed zien wat .....
vermeld stond

1. hierop
2. hier op

Ik heb het gecontroleerd voordat ik naar .....

1. binnen ging
2. binnenging

Ik keek of er iets was ...

1. weg genomen
2. weggenomen

Zij werkt op een ...

1. kinderdagverblijf.
2. kinderdag verblijf.

Kinderen kunnen zich goed vermaken met ...

1. kleurboeken.
2. kleur boeken.

zij - hun - hen

Zij: Onderwerp (wie-vraag)

Hun:

Als je er in je hoofd 'aan' of 'voor' voor kunt zetten 

 - Ik gaf hun dit kado.

Als het bezit is (hun klas)

Hen:

Na een voorzetsel

Om te vragen of ... iets gezien hadden.

1. zij
2. hun
3. hen

Ik geef....een hand.

1. zij
2. hun
3. hen

Ook ... hebben recht op vakantie.

1. zij
2. hun
3. hen

Wanneer hebben ... vrij?

1. zij
2. hun
3. hen

Dat geldt toch niet voor ... ?

1. zij
2. hun
3. hen

Maar ... zijn toch juist aardig?

1. zij
2. hun
3. hen

De agent stond achter ... .

1. zij.
2. hun.
3. hen.

EINDE