DISC thema 3: Wonen les 8 taak 2 en een deel van taak 3 (vroeger- nu)

DISC thema 3: Wonen les 8
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolvmbo lwooLeerjaar 1

This lesson contains 22 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 4 min

Items in this lesson

DISC thema 3: Wonen les 8

Slide 1 - Slide

DISK thema 3: wonen les 2

Slide 2 - Slide

Welkom
Dinsdag  28  januari 2024

Slide 3 - Slide

Wat gaan we doen?
We gaan verder met Taken:
  • Je gaat  een schema invulllen.
  • Je gaat een gesprek voeren.
  • Je leert over woorden in de verleden tijd (vroeger) en de tegenwoordige tijd (nu). 

Slide 4 - Slide

Wat ga je vandaag leren?
  • Je kan een schema invullen over wat je thuis doet, op welke dag(en) en of je het leuk vindt om te doen.
  • Je oefent vandaag weer met het voeren van een gesprek.
  • Je leert wat de woorden vroeger en nu betekenen.
  • Je leert een woord in de verleden tijd en tegenwoordige tijd te gebruiken. 

Slide 5 - Slide

DISC thema 3: Wonen les 8

Slide 6 - Slide

DISK thema 3: wonen les 2

Slide 7 - Slide

Welkom
Donderdag  30  januari 2024

Slide 8 - Slide

Taak 2 :Vul een schema in 
timer
1:00

Slide 9 - Slide

Taak 2: Praat samen
timer
1:00

Slide 10 - Slide

Taak 3: vroeger en nu

Slide 11 - Slide

Nu
(tegenwoordige tijd)

Zijn
Vandaag ben ik op school.
Vandaag is hij beter.
Vandaag zijn we in de klas.
VroegerDatum Gelezen tot blz. Opmerkingen



















(verleden tijd)

Zijn
Gister was ik thuis.
Gister was hij ziek.
Gisteren waren we op het voetbalveld.

Slide 12 - Slide

Pak je woordenschrift

Slide 13 - Slide

Het werkwoord werken:

nu
Ik          werk
jij          werkt
hij/zij   werkt
wij       werken
jullie   werken
zij         werken
Het werkwoord werken:

vroeger
ik           werkte
jij           werkte
hij/zij    werkte
wij         werkten
jullie     werkten
Zij          werkten

Slide 14 - Slide

Het werkwoord wonen:

nu
Ik          woon
jij          woont
hij/zij   woont
wij       wonen
jullie   wonen
zij         wonen
Het werkwoord wonen:

vroeger
ik           woonde
jij           woonde
hij/zij    woonde
wij         woonden
jullie     woonden
Zij          woonden

Slide 15 - Slide

Het werkwoord zijn:

nu
Ik         ben 
jij         bent
hij/zij   is
wij       zijn 
jullie   zijn
zij         zijn
Het werkwoord zijn:

vroeger
ik           was 
jij           was
hij/zij    was
wij         waren
jullie     waren 
Zij          waren

Slide 16 - Slide

Het werkwoord hebben:

nu
Ik          heb
jij          hebt
hij/zij   heeft
wij       hebben
jullie   hebben
zij         hebben
Het werkwoord hebben:

vroeger
ik           had
jij           had
hij/zij    had
wij         hadden
jullie     hadden
Zij          hadden

Slide 17 - Slide

Maken

Slide 18 - Slide

Maken

Slide 19 - Slide

Wat heb  je vandaag geleerd?

  • Je kan een schema invullen over wat je thuis doet, op welke dag(en) en of je het leuk vindt om te doen.
  • Je kunt een  een gesprek voeren over wat je thuis doet.
  • Je weet wat  vroeger en nu betekent.

Slide 20 - Slide

Taak 3: zoek op internet

Slide 21 - Slide

Vroeger

Vroeger woonde ik in Leeuwarden.

Vroeger  ging ik op de fiets naar school.

Vroeger had ik een balkon.


Nu

Nu woon ik in Oudkerk.


Nu ga ik met de auto naar school.

Nu heb ik een tuin.

Slide 22 - Slide