Les 46 - Een vies luchtje maakt onze herinnering sterker

Programma van vandaag
1. Zinnen verbinden met signaalwoorden
2. Opdracht 1-7 op pagina 96
3. Quiz over signalen en verbanden

Doel van de les
Je weet wat het doel van signaalwoorden is
Je herkent signaalwoorden
Je weet welke rol signaalwoorden in zinnen en teksten hebben
Je begrijpt een tekst beter door te letten op signaalwoorden en tekstverbanden


1 / 24
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Programma van vandaag
1. Zinnen verbinden met signaalwoorden
2. Opdracht 1-7 op pagina 96
3. Quiz over signalen en verbanden

Doel van de les
Je weet wat het doel van signaalwoorden is
Je herkent signaalwoorden
Je weet welke rol signaalwoorden in zinnen en teksten hebben
Je begrijpt een tekst beter door te letten op signaalwoorden en tekstverbanden


Slide 1 - Slide

Verbind de volgende zinnen

Hij heeft een slecht rapport .............. hij gaat niet over.
Meng........... de boter en de suiker; voeg ............ de melk toe.
Voeg de slagroom ......... de suiker toe.
De cake is gelukt ............ het recept is goed.
Ik ben gek op vruchtengebak, ......... appel of perencake.
 ...... de oven op de juiste temperatuur is, ....... lukt de cake zeker.
Oom Ben mag geen cake eten, .......... hij heeft suikerziekte.
Jouw cake is net ....... lekker ......... die van mijn oma.
Je hebt een bakblik nodig ...... een cake ........ bakken.

Slide 2 - Slide

Tekst - een vies luchtje maakt onze herinnering sterker
Lees de tekst op pagina 97
Maak de opdrachten 1 t/m 7

Slide 3 - Slide

Wat is een signaalwoord
Wat zijn signaalwoorden?
A
Woorden die verbanden tussen zinnen leggen
B
Woorden die zelfstandig een betekenis hebben
C
Woorden die iets zeggen over het zelfstandig naamwoord
D
Woorden die extra informatie geven

Slide 4 - Quiz

Welk signaalwoord past NIET bij een toelichting/voorbeeld?
A
Ook
B
Bijvoorbeeld
C
Zoals
D
Neem nou

Slide 5 - Quiz

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor tegenstelling?
A
zoals
B
ten slotte
C
tegenover
D
denk aan

Slide 6 - Quiz

Welk signaalwoord hoort bij:

Opsomming
A
verder
B
eerst
C
terwijl
D
daardoor

Slide 7 - Quiz

Is 'daarnaast' een signaalwoord van...
A
tegenstelling
B
toelichting
C
tijd
D
opsomming

Slide 8 - Quiz

Signaalwoorden van vergelijking
Signaalwoorden van tegenstelling
Signaalwoorden van reden
net zo als
maar
daarom
want
in vergelijking met
toch

Slide 9 - Drag question

Signaalwoorden van tegenstelling
Signaalwoorden van opsomming
Signaalwoorden van volgorde van tijd
maar
ook
ten eerste
toch
eerst
echter
vervolgens
daarna

Slide 10 - Drag question

Signaalwoord
Geen signaalwoord
 
   ook

   aan

  word

   zo

  door

  slecht

Slide 11 - Drag question

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor voorbeeld?
A
toch
B
ten slotte
C
tegenover
D
denk aan

Slide 12 - Quiz

'zo' is een signaalwoord voor:
A
tegenstelling
B
voorbeeld
C
opsomming

Slide 13 - Quiz

Wat is GEEN signaalwoord?
A
die
B
dus
C
maar
D
bovendien

Slide 14 - Quiz

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor reden?
A
vanwege
B
zoals
C
tot slot
D
toch

Slide 15 - Quiz


Wat is een tekstverband?
A
Het belangrijkste wat in de tekst over het onderwerp wordt gezegd.
B
Het belangrijkste in een alinea.
C
De samenhang tussen woorden, zinnen of alinea's.
D
Relaties tussen verschillende delen van de tekst.

Slide 16 - Quiz

Om.......Te.... tekstverband is
A
oorzaak - gevolg
B
redengevend
C
doel - middel
D
concluderend

Slide 17 - Quiz

Welk tekstverband hoort bij het tekstverband 'tijdsvolgorde'?
A
terwijl
B
daarnaast
C
toch
D
mits

Slide 18 - Quiz

Wat is GEEN tekstverband?
A
opsomming
B
voorwaarde
C
synoniem
D
tegenstelling

Slide 19 - Quiz

Tekstverbanden, het woord 'maar' hoort bij een .......tekstverband
A
opsommend
B
chronologisch (tijd)
C
tegenstellend
D
toelichtend

Slide 20 - Quiz


Zoek tekstverband:
Vroeger hield hij van pasta, tegenwoordig houdt hij meer van pizza.n.
A
opsomming
B
tegenstelling
C
chronologie
D
toelichting

Slide 21 - Quiz

Wat is de goede spelling?
A
pannenkoek
B
pannekoek

Slide 22 - Quiz

Welke twee regels pas je toe om te bepalen of in een samenstelling een tussen-n komt?

Slide 23 - Open question

Wat is de juiste spelling?
A
Het huis brande af
B
Het huis brandde af

Slide 24 - Quiz