Grammatica periode 4 brugklas

Planning
1. Info proefwerk
2. Planner periode 4 op Classroom
Diagnostische toets zinsdelen
2. Herhalen theorie woordsoorten
3. Aan de slag met de reader opdr. 1 en 2

1 / 13
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 13 slides, with interactive quiz and text slides.

Items in this lesson

Planning
1. Info proefwerk
2. Planner periode 4 op Classroom
Diagnostische toets zinsdelen
2. Herhalen theorie woordsoorten
3. Aan de slag met de reader opdr. 1 en 2

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Link

1. Zelfstandig naamwoord
Zelfstandige naamwoorden (zn) noemen mensen, dieren, planten, dingen en begrippen:
leerlingen, inktvis, koekoeksbloem, kamer, idee.

Voor een zelfstandig naamwoord kun je een lidwoord zetten: de leerling, een inktvis, het idee.
Een zelfstandig naamwoord kun je meestal in het meervoud zetten: leerlingen, kamers, koekoeksbloemen.

Van een zelfstandig naamwoord kun je vaak een verkleinwoord maken: kamertje, ideetje.
Tot de zelfstandige naamwoorden behoren ook de eigennamen: Maastricht, Madurodam, Madagaskar, MVV, Mont Blanc, Maria.

Slide 3 - Slide

2. lidwoord

De, het en een zijn lidwoorden (lw). Lidwoorden staan altijd voor een zelfstandig naamwoord: de film, het boek, een week.

De en het zijn bepaalde lidwoorden. Een is een onbepaald lidwoord.

In de Nederlandse taal kunnen zelfstandige naamwoorden drie geslachten hebben: mannelijk, vrouwelijk of onzijdig. Het bepaalde lidwoord ‘de’ staat voor mannelijke en vrouwelijke woorden. Het bepaalde lidwoord ‘het’ staat voor onzijdige woorden. Het onbepaalde lidwoord ‘een’ kun je voor bijna alle zelfstandige naamwoorden plaatsen. 

Slide 4 - Slide

2. lidwoord
Van de meeste woorden weet je wat het bepaalde lidwoord is: 
de auto
het huis 
Dit heb je al van kleins af aan geleerd. Van ‘de-woorden’ weet je niet uit je hoofd of ze mannelijk of vrouwelijk zijn, die kennis heb je meestal niet nodig om correct te kunnen spreken en schrijven. 
Bij sommige wat moeilijkere woorden twijfelen we soms nog. Voor buitenlanders die de Nederlandse taal moeten leren, is het soms heel lastig om te leren welk lidwoord voor een zelfstandig naamwoord hoort. Net zoals je nu zelf bij Frans moet stampen wat het juiste lidwoord is bij een zelfstandig naamwoord: ‘le’ of ‘la’. In het woordenboek kun je vinden wat het geslacht is van een zelfstandig naamwoord.



Slide 5 - Slide

3. Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord (bn) noemt een eigenschap of kenmerk van een zelfstandig naamwoord:

een leuke klas
veel nieuwe leerlingen

Slide 6 - Slide

Let op:
Meestal staat het bijvoeglijk naamwoord voor een zelfstandig naamwoord, maar soms staat het er ook los van: De klas was leuk. De leerling is nieuw.
Het bijvoeglijk naamwoord kent een vorm zonder -e en een met -e: een nieuw huis, het nieuwe huis.
Er zijn ook stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden; ze eindigen meestal op -en. Bovendien veranderen ze niet van vorm: een houten klimrek, het houten klimrek, een plastic armband, de plastic armband.

Slide 7 - Slide

4. Werkwoord (ww)
Een werkwoord (ww) staat aan het begin van een zinsdeel. er gebeurt of wat er ‘gedaan’ wordt. Werkwoorden worden ook wel ‘doe’-woorden genoemd. 

Bij zinsontleding heb je al geoefend met het vinden van de werkwoorden in de zin: alle werkwoorden behoren tot het gezegde van de zin.   

Slide 8 - Slide

4. Voorzetsel (vz)
Als er een voorzetsel (vz) in de zin staat, dan staat deze aan het begin of aan het einde van een zinsdeel: 
Vanaf haar vijfde / zit / Emily / in een gezellige klas / met haar beste vriendin.
Tot maandag / hebben / de leerlingen / van de docent / de tijd / gekregen / voor het inleveren. 

Slide 9 - Slide

4. Voorzetsel (vz)
Een woord is een voorzetsel als je het kunt plaatsen vóór de kast of vóór de vakantie:
 onder, boven, naast, in, tegen, op, aan de kast
 sinds, tijdens, vanwege, gedurende de vakantie

Slide 10 - Slide

Let op!
Soms heb je niet te maken met een voorzetsel maar met een scheidbaar werkwoord. Dan bestaat het werkwoord uit twee delen:
Nakijken: Ik kijk het werk na.
Opstaan: Ik sta altijd om 6 uur op.
Opblazen: Maartje blaast in haar eentje de ballonnen op.
Aankijken: De meisjes kijken elkaar verbaasd aan.
Na, op en aan zijn in deze zinnen geen voorzetsels, maar ze horen gewoon bij het werkwoord!

Slide 11 - Slide

lidwoord
zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
voorzetsel
werkwoord
Sleep het woord naar de juiste woordsoort.
Tijdens
een
lange
autorit
kan
een
chauffeur
in
slaap
vallen.

Slide 12 - Drag question

Aan de slag 
Grammaticareader periode 4 (op Classroom) -> Maak weer een kopie voor jezelf!

Opdracht 1 en 2 maken

Huiswerk dinsdag 18 mei opdr. 1 en 2 grammaticareader

Slide 13 - Slide