Oefentoets L2 3vwo

1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Herhaling theorie
Lezen H3 & H4
Om de grote chocolademelk prijs

Slide 2 - Slide

Hoe noem je het standpunt en alle argumenten tezamen?

Slide 3 - Open question

Een feitelijk argument kun je controleren.
A
Deze stelling klopt niet
B
Deze stelling klopt

Slide 4 - Quiz

Er zijn twee soorten argumenten: Feitelijke en ... ?

Slide 5 - Open question

Geef aan welke argumentatiestructuur
hoort bij de volgende blokjesschema's:
.




(Je kunt kiezen uit Enkelvoudige, Onderschikkende, Nevenschikkende of een combinatie) 

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Welke argumentatiestructuur
zag je zojuist?

Slide 8 - Open question

Slide 9 - Slide

Welke argumentatiestructuur
zag je zojuist?
A
Enkelvoudige
B
Onderschikkende
C
Onder- & Neven schikkende
D
Meervoudige

Slide 10 - Quiz

Slide 11 - Slide

Welke argumentatiestructuur
zag je zojuist?

Slide 12 - Open question

Slide 13 - Slide

Welke argumentatiestructuur
zag je zojuist?
A
Enkelvoudige
B
Onderschikkende
C
Onder- & Neven schikkende
D
Meervoudige

Slide 14 - Quiz

Hoe zou je een
Nevenschikkende argumentatie
ook kunnen noemen?
A
Enkelvoudige
B
Onderschikkende
C
Onder- & Neven schikkende
D
Meervoudige

Slide 15 - Quiz

Welk signaalwoord kan een
standpunt aankondigen ?
A
Immers
B
Kortom
C
Want
D
Namelijk

Slide 16 - Quiz

Welk signaalwoord past
het beste bij een argument?
A
Ik vind
B
Omdat
C
Kortom
D
Onze conclusie is

Slide 17 - Quiz

Argumenten en tegenargumenten hebben dezelfde signaalwoorden.
A
Klopt
B
Klopt niet

Slide 18 - Quiz

Als de schrijver aantoont dat een tegenargument niet klopt,
dan noemen we dat een ...

Slide 19 - Open question

Bij welk (tekst)verband horen de signaalwoorden: echter, niettemin, maar, daarentegen & toch?
A
Opsommend verband
B
Toegevend verband
C
Chronologisch verband
D
Tegenstellend verband

Slide 20 - Quiz

Bij welk (tekst)verband horen de signaalwoorden: opdat, zodat, daarvoor, waarvoor, om te ... ?
A
Doel-middelverband
B
Oorzakelijk verband
C
Concluderend verband
D
Samenvattend verband

Slide 21 - Quiz

Bij welk (tekst)verband horen de signaalwoorden: namelijk, dus, aangezien, omdat, derhalve?
A
Voorwaardelijk verband
B
Vergelijkend verband
C
Redengevend verband
D
Toelichtend verband

Slide 22 - Quiz