This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
English tenses
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Slide
Goals
At the end of these lessons and for the last test week:
You will know how to talk about situations in general and happening right now using the Present Simple and Present Continuous (Tegenwoordige tijd)
You will know how to talk about specific moments in the past using the past simple and past continuous (verleden tijd)
You will know how to talk about things that happened in the past and are still happening or noticable now using the present perfect (voltooid tijd).
You will know how to talk about future plans using 'will' or 'going to (future).
Slide 3 - Slide
Now you try!
Ik drink Sprite elke dag.
Ik ben op dit moment een blikje Sprite aan het drinken.
Ik dronk gisteren zoveel Sprite dat ik misselijk werd.
Ik was Sprite aan het drinken toen ik van mijn fiets viel.
Ik heb Sprite vaker gedronken.
Ik zal nooit Fanta drinken want het is vies.
Ik ga straks een blikje Sprite drinken in de kantine.
Slide 4 - Slide
Ik drink Sprite elke dag.
I drink Sprite every day
Ik ben op dit moment een blikje Sprite aan het drinken. I am drinking a can of Sprite right now.
Ik dronk gisteren zoveel Sprite dat ik misselijk werd. I drank so much Sprite that I felt sick yesterday
Ik was Sprite aan het drinken toen ik viel van mijn fiets. I was drinking Sprite when I fell off my bike.
Ik heb vaker Sprite gedronken I have often drunk Sprite .
Ik zal nooit Fanta drinken want het is vies. I will never drink Fanta because it is disgusting.
Ik ga straks een blijke Sprite te drinken in de kantine. I am going to drink a can of Sprite in the canteen in a moment.
Slide 5 - Slide
How are we going to work?
I will explain the basics of a tense.
You will complete practice questions.
When you have finished a stencil, you ask me for the answers
You check your answers yourselves and ask me if there is something you do not understand.
I will keep track of what you do.
Watch out! If you do not finish your stencil each week, you will come to a KWT hour to catch up.
Slide 6 - Slide
Do you know which tenses are which?
I eat crisps every day.
I am eating crisps right now!
I ate so many crisps yesterday I felt ill.
I was eating crisps while everyone else was eating healthy snacks.
I have eaten crisps since I was 3-years-old.
I will never eat fruit because it is disgusting
I am going to eat crisps for dinner tonight too!
Slide 7 - Slide
Make notes!
Present Simple Present Continuous
Slide 8 - Slide
English tenses - Present simple
Wanneer: De present simple wordt gebruikt op het moment dat iets altijd, nooit, of regelmatig gebeurt. Dit geldt ook voor feiten en gewoonten.
Hoe: Hele werkwoord/ hele werkwoord + -s (bij he, she, it).
Signaalwoorden: Bij de present simple horen signaalwoorden die aangeven hoe vaak iets gebeurt: always, never, usually, sometimes, often, etc.
Bev. zin
Ontk. zin
Vraagzin
Hele werkwoord / hele werkwoord + s (bij he, she, it).
Don't/doesn't + hele werkwoord.
Do/does + persoon + hele werkwoord.
I love to read books.
He lovesto read books
I don't love to read books.
He doesn't love to read books
Do I love to read books.
Does he love to read books?
Slide 9 - Slide
English tenses - Present continuous
Wanneer: De present continuous wordt gebruikt om te zeggen dat iets nu aan de gang is.
Hoe: Vorm van to be (am,are,is) + ww -ing
Signaalwoorden: Bij de present simple horen signaalwoorden die aangeven dat nu iets gebeurt: now, right now, at the moment, currently.
Bev. zin
Ontk. zin
Vraagzin
Vorm van to be (am,are,is)
+ ww -ing
Ontkennende vorm van to be (am,are,is)
+ ww -ing
Vorm van to be(am,are,is) + persoon + ww-ing
I am explaining the present continuous right now.
I am not explaining the personal pronouns.
Am I explaining the present continuous?
Slide 10 - Slide
Now complete the following exercises in your stencil before the next lesson
Unit 2.1, 2.4, 2,5
Unit 3.2, 3.4
Unit 4.3, 4.4
Unit 5.3, 5.4
Unit 6.1, 6.4, 6.5
Unit 7.2, 7.4
Unit 8.2 and 8.3
Unit 9.1 and 9.5
Slide 11 - Slide
Past Simple Past Continuous
Één gebeurtenis in het verleden die afgelopen Iets was een langere tijd bezig, vaak
is, vaak met een tijdsbepaling erbij; tegelijkertijd met iets anders;
in 2003, last week, when I was young, when, while two years ago.
Slide 12 - Slide
English tenses - Past simple
Wanneer: De past simple wordt gebruikt op het moment dat iets in het verleden is gebeurd en ook is afgelopen.
Hoe: Verleden tijd van het werkwoord
Regelmatig: werkwoord +-ed
Onregelmatig werkwoord: eigen vorm
Signaalwoorden: Bij de present perfect horen signaalwoorden die aangeven dat iets in het verleden is gebeurd: last week, last month, yesterday, in 2015, ago.
Bev. zin
Ontk. zin
Vraagzin
Verleden tijd van het werkwoord
Didn't + hele werkwoord
Did + persoon + hele werkwoord
I worked there last year
I ate crisps last night
I didn't work there last year.
I didn't eat crisps last night
Did you work there last year?
Did you eat crisps last night?
Slide 13 - Slide
English tenses - Past Continuous
Wanneer: De past continuous wordt gebruikt op het moment dat iets in het verleden een langere tijd bezig was en wordt onderbroken of gebeurde tegelijkertijd met iets ander.
Hoe: Verleden tijd van het werkwoord
was/were + werkwoord +ing
Signaalwoorden: Bij de past continuous horen signaalwoorden die aangeven dat iets in het verleden is gebeurd: while, when
Bev. zin
Ontk. zin
Vraagzin
was / were + werkwoord + ing
wasn't/weren't+ werkwoord + ing
was/were+ persoon + werkwoord+ing
I was walking home while it was raining
I wasn't walking home while it was raining.
Was he walking home while it was raining?
Slide 14 - Slide
Now complete the following exercises in your stencil before the next lesson
Unit 10,2, 10.4
Unit 11.1, 11.2, 11.3
Unit 12.1, 12.2, 12.5
Unit 13.2, 13.3
Unit 14.1, 14.2
Slide 15 - Slide
Present Perfect
Slide 16 - Slide
English tenses - Present perfect
Wanneer:
Om aan te geven dat sinds ... iets gebeurd is.
I have worked there since 1999.
Hoe lang iets al duurt.
He has lived there for six years now.
Om aan te geven dat een korte tijd geleden iets is gebeurd.
I have just packed my bags.
Bij resultaat.
They have washed our car. See? It is clean!
Hoe:
Have/has + voltooid deelwoord (=werkwoord)
> Regelmatig werkwoord: hele werkwoord + -ed
> Onregelmatig werkwoord: eigen vorm, dus leren!
Signaalwoorden:
Bij de present perfect horen signaalwoorden die aangeven dat iets al langere tijd aan de gang is: since, for, always, ever, never of in.
Slide 17 - Slide
English tenses - Present perfect
Bev. zin
Ontk. zin
Vraagzin
Have/has + voltooid deelwoord (=werkwoord)
Haven't/hasn't + voltooid deelwoord
Have/has + persoon + voltooid deelwoord
I have lived in Groesbeek since I was born.
I haven't lived in Nijmegen since I was born.
Have you ever lived in Amsterdam?
Slide 18 - Slide
Now complete the following exercises in your stencil before the next lesson
Unit 24.1, 24.2, 24.4
Unit 15.2
Unit 19.1, 19.3, 19.4
Unit 20.1, 20.2, 20.3, 20.4
Slide 19 - Slide
English tenses - Future met 'will'
Wanneer: De future simple wordt gebruikt:
- als iemand een voorspelling doet zonder dat er bewijs is. - als iemand een beslissing maakt en dat op dat moment aangeeft.
Hoe: will + het hele werkwoord
will talk
Signaalwoorden: Bij de future horen signaalwoorden die aangeven dat iets in het toekomst gaat gebeuren : tomorrow, next year, in the future, when I 'm older
Bev. zin
Ontk. zin
Vraagzin
will + hele werkwoord
will not (won't) + hele werkwoord
will + persoon + hele werkwoord
The sun will shine tomorrow.
The sun won't shine tomorrow
Will the sun shine tomorrow?
Slide 20 - Slide
English tenses - Future met 'be going to'
Wanneer: De future simple wordt gebruikt:
Je gebruikt 'be going to + hele werkwoord' als: - iemand een voorspelling doet en er bewijs is. - iemand iets van plan is / een beslissing maakt en dat al vaststaat / eerder is afgesproken.
Hoe: am/are/is + going to + het hele werkwoord
am going to talk
Signaalwoorden: Bij de future horen signaalwoorden die aangeven dat iets in het toekomst gaat gebeuren : tomorrow, next year, in the future, when I 'm older
Bev. zin
Ontk. zin
Vraagzin
am-are-is+ going to + hele werkwoord
am-are-is+ not going to + hele werkwoord
am-are-is+ persoon + going to + hele werkwoord
I am going to eat crisps for dinner tonight.
I am not going to eat crisps for dinner tonight.
Are you going to eat crisps for dinner tonight?
Slide 21 - Slide
Now complete the following exercises in your stencil before the next lesson
Unit 26.2
Unit 27.1, 27.5
Unit 29.2
Unit 30.4,
Unit 31.2, 31.5
Unit 32.4
Unit 33.3, 33.4, 33.5
Slide 22 - Slide
Choose the correct tense!
Kies bij onderstaande zinnen in welke tijd de zin staat en leg uit waarom.
I am not looking after his sister, I am watching TV.
They normally serve you quickly in there.
I understood what he said yesterday, but that doesn't mean I agree.
He is frowning the whole time. What's the matter with him?
He never wants your advice.
Those kids have been at school since 9 o'clock.
Slide 23 - Slide
Right now, my parents ..... the Christmas shopping!
A
do
B
are doing
Slide 24 - Quiz
I ..... my favourite series on TV every day.
A
watch
B
am watching
C
watches
D
are watching
Slide 25 - Quiz
Listen! Our teacher ..... the grammar.
A
explains
B
is explain
C
explaining
D
is explaining
Slide 26 - Quiz
My little brother never ..... his room.
A
cleans
B
is cleaning
Slide 27 - Quiz
I ..... for the bus. I ..... it every Friday.
A
wait / take
B
am waiting / am taking
C
am waiting / take
D
wait / am taking
Slide 28 - Quiz
I ..... a book at the moment.
A
read
B
am reading
C
was reading
D
have read
Slide 29 - Quiz
Every morning, the birds outside my bedroom window ..... a song.
A
sing
B
singing
C
are sing
D
are singing
Slide 30 - Quiz
We ..... a beer at the pub right now.
A
have
B
are having
C
haves
D
having
Slide 31 - Quiz
I ..... my keys, so I can't open that door.
A
lost
B
have lost
C
losed
D
has losed
Slide 32 - Quiz
When ..... we ..... on holiday?
Our flight ..... at 9 o'clock next Monday morning.
A
are go /left
B
are going to go /leaves
C
is going/leaves
D
did we leave/ leaves
Slide 33 - Quiz
Columbus ..... (to arrive) in the New World in 1492.
A
has arrived
B
have arrived
C
arrived
D
arrivet
Slide 34 - Quiz
I ..... (not see) Paul today, so, I ..... (not see) him since last Sunday.
A
didn't see / haven't seen
B
saw / didn't see
C
haven't seen/haven't seen
D
didn't saw / haven't see
Slide 35 - Quiz
Nina ..... (break) her leg. She is still in hospital.
A
broke
B
breaked
C
have breaked
D
has broken
Slide 36 - Quiz
Last winter, Robin ..... (ski) with his father in the Alps for three days when he broke his arm.