A. Zinnen waarin iets of iemand (het onderwerp)
iets doet of waarin er
iets gebeurt. (handeling, gebeuren, zich ergens bevinden). (Jan bakt)
B. Zinnen waarin iets om iemand (het onderwerp) iets is. (toestand of eigenschap). ‘Jan is bakker’: daaraan zie je wat Jan is, namelijk een bakker.
A-zinnen hebben een werkwoordelijk gezegde in zich.
In ons voorbeeld (Jan bakt brood): ‘bakt’
B-zinnen hebben een naamwoordelijk gezegde in zich.
In ons voorbeeld (Jan is bakker): ‘is bakker’.