mix van uitstroom -dia's

eentje
  • als iets of iemand alleen is
  •  één van iets
  • Zin: Ik wil geen twee cola, ik wil erg graag maar eentje.
  • Zin: Dat meisje zit altijd in haar eentje, dat is best wel zielig.
1 / 21
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

eentje
  • als iets of iemand alleen is
  •  één van iets
  • Zin: Ik wil geen twee cola, ik wil erg graag maar eentje.
  • Zin: Dat meisje zit altijd in haar eentje, dat is best wel zielig.

Slide 1 - Slide

onthouden
  • niet vergeten
  • iets wat belangrijk kan zijn
  • Zin: Ik moet vandaag onthouden dat ik naar de winkel moet voor thee.
  • Zin: Mevrouw Marieke zegt vaak tegen mevrouw Femke wil je mij even helpen onthouden dat ik die papieren moet kopiëren.  

Slide 2 - Slide

Wat betekent:
onthouden
A
iets wat je snel moet vergeten
B
iets van vroeger
C
iets wat je niet moet vergeten
D
iets in de toekomst

Slide 3 - Quiz

Gisteren zat ik in mijn ................. op het schoolplein, dat was niet gezellig.

Slide 4 - Open question

Ik moet vandaag ............. dat ik mijn oma moet helpen met het schoonmaken van haar huis.

Slide 5 - Open question

beschrijven
  • opschrijven of vertellen hoe iets is;
  • opschrijven of vertellen hoe iemand is;
  • Werkwoord: ik beschrijf, hij beschrijft, wij beschrijven;
  • Zin : Wil jij beschrijven hoe jouw vriend eruit ziet?

Slide 6 - Slide

Beschrijf je docent.

Slide 7 - Open question

Maak een zin met het woord:
de fabriek

Slide 8 - Open question

Mijn vader werkt in ..... ........... waar kleding wordt gemaakt.

Slide 9 - Open question

Kan jij je fiets...................? Dan weet ik hoe je fiets eruit ziet.

Slide 10 - Open question

de batterij
  • een voorwerp dat stroom geeft.
  • vaak doe je een batterij in een elektrisch apparaat, zoals een wekker, een weegschaal of een klok. 
  • Zin: De batterij van mijn telefoon is leeg, dus ik ben helaas niet te bereiken vandaag.

Slide 11 - Slide

het onderwerp
  • dat waar je over praat;
  • dat waar je over denkt;
  • waar het over gaat;
  • Zin: Het onderwerp van ons gesprek is: wat leer ik op het MBO?
  • Zin: Het onderwerp van deze les is: woordenschat thema technologie.

Slide 12 - Slide

Wat is het onderwerp van deze les?
A
grammatica
B
ruzie
C
technologie
D
begrijpend lezen

Slide 13 - Quiz

Ik vind ......... ................. van deze les niet zo leuk. Het is saai.

Slide 14 - Open question

het gevaar
  • de kans dat er iets vervelend gebeurt;
  • de kans dat er iets erg gebeurt;
  • bijvoeglijk naamwoord: gevaarlijk
  • Zin: Als je dit bord ziet, moet je goed opletten. Dan is er gevaar.

Slide 15 - Slide

de inhoud
  • iets wat in een tekst staat, bijvoorbeeld in een boek.
  • Waar het over gaat, het onderwerp
  • Zin: De inhoud van mijn presentatie is honden.

  • datgene wat in een fles zit;
  • Zin: De inhoud van deze fles is cola.

Slide 16 - Slide

Zoek een foto waar je
het gevaar
ziet

Slide 17 - Open question

De inhoud van deze les is.....

Slide 18 - Open question

Het is ........ dat je boos wordt als iemand niet aardig tegen jou doet.

Slide 19 - Open question

.... .............. van niet goed leren van je toets, is dat je een slecht resultaat haalt.

Slide 20 - Open question

Weet jij wat ..... ........... van zijn presentatie is? Wat is het onderwerp?

Slide 21 - Open question