Les 1 periode 2 Schrijven (Korte teksten 3F)

Nederlands schrijven 3F
1 / 34
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Nederlands schrijven 3F

Slide 1 - Slide

Leerdoel

Ik weet waar ik op moet letten bij het schrijven van korte teksten. 

Slide 2 - Slide

Memo
Kort briefje met feitelijke info.
Gebruik je vaak na een telefoontje.
Logische volgorde.

Slide 3 - Slide

Goede memo 

Slide 4 - Slide

voorwaarden goede memo
* Informatie moet duidelijk en volledig zijn. 
wie, wat, waar, waarom, wanneer, hoe (5w +h vragen)
* Kort en krachtig  
* Gebruik een opvallende titel of slogan.

Slide 5 - Slide

Duidelijke memo? 



Duidelijke memo? 

Slide 6 - Slide

Duidelijke memo? 



Duidelijke memo? 
wie 
wat 
waar
wanneer
waarom

hoe? 

Slide 7 - Slide

Instructie
* Duidelijke titel ( het onderwerp) 
 * Uitleg in stappen; begin met werkwoord
* Beschrijf eventueel bij een stap het resultaat
* Gebruik nummers of dots en daarnaast signaalwoorden 
* Gebruik afbeeldingen

Slide 8 - Slide

taalverzorging bij het examen Schrijven

   * grammatica
   * spelling
   * werkwoordspelling
   * stijl
   *woordkeus / zinsbouw

Slide 9 - Slide

Vul in:
Dit is .......... patiënt, niet die van .......... .
A
jouwn, mij
B
jouw, mijn
C
jouw, mij
D
jou, mijn

Slide 10 - Quiz

En nu?
Deze patiënt is van .........., niet van .......... .
A
mij, jouw
B
mijn, jouw
C
mijn, jou
D
mij, jou

Slide 11 - Quiz

spelling 
aaneenschrijven, trema's, accenten, koppeltekens, hoofdletters, meervoudsvormen

Slide 12 - Slide

Daarom is het van belang dat er een nieuwe .......... komt op de afdeling.
A
koffie-automaat
B
koffieautomaat
C
koffie automaat
D
koffiëautomaat

Slide 13 - Quiz

hoofdletter(s)
geen hoofdletter
kerstmis
mevrouw
zuid-limburg
iphone
pvda
pepsi
engelse drop
u
christelijk 
vista

Slide 14 - Drag question

Wat is de juiste vervoeging?
De burgemeester heeft mijn e-mail nog niet .......... .
A
beantwoordt
B
beantwoord
C
beantwoort

Slide 15 - Quiz

werkwoordspelling
persoonsvorm, tegenwoordige tijd, verleden tijd, voltooid deelwoord, infinitief (= hele werkwoord), sterk / zwak

Slide 16 - Slide

Wat is de juiste vervoeging?
Meneer De Jong .......... morgen naar Alkmaar.
A
verhuist
B
verhuisdt
C
verhuisd

Slide 17 - Quiz

werkwoordspelling
A
Hij onthoud de volgorde.
B
Hij onthoudt de volgorde.

Slide 18 - Quiz

werkwoordspelling
A
Zij hebben de vrouw naar huis begeleidt.
B
Zij hebben de vrouw naar huis begeleid.
C
Zij hebben de vrouw naar huis begeleit.
D
Zij hebben de vrouw naar huis begeleiden.

Slide 19 - Quiz

werkwoordspelling (tt)
Hij (besteden) veel tijd aan werkwoordspelling.
A
besteed
B
besteedt
C
besteden

Slide 20 - Quiz

werkwoordspelling
A
hij heeft de boel belazerd
B
hij heeft de boel belazert

Slide 21 - Quiz

werkwoordspelling
A
Gisteren begeleiden zij de vrouw naar huis.
B
Gisteren begeleidden zij de vrouw naar huis.

Slide 22 - Quiz

Stijl 

als/dan, zij/hun/hen en andere stijlfouten

Slide 23 - Slide

Welke zijn juist?
Ik zal uw nummer ..... .
A
opschrijven
B
opnoteren
C
noteren

Slide 24 - Quiz

Vul het juiste woord in.
Jeanny geeft ..... de juiste oplossing.
A
hen
B
hun
C
zij
D
hullie

Slide 25 - Quiz

Vul het juiste woord in.
..... kennen deze collega niet.
A
Hun
B
Hen
C
Zij

Slide 26 - Quiz

Vaste voorzetsels

Slide 27 - Slide

In aanmerking komen .............
A
van
B
om
C
op
D
voor

Slide 28 - Quiz

Wat is juist?
A
naar aanleiding van
B
na aanleiding van

Slide 29 - Quiz


Iemand herinneren ........
A
aan
B
uit
C
op
D
tussen

Slide 30 - Quiz


Het doorzettingsvermogen hebben ...
A
om
B
aan
C
van
D
aan of van

Slide 31 - Quiz

Het neigt ...
A
naar
B
aan
C
om
D
in

Slide 32 - Quiz

Het uitbesteden ...
A
om
B
aan
C
van
D
aan of van

Slide 33 - Quiz

Tot volgende keer!!

Slide 34 - Slide