Mavo 3 8-2

1 / 28
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Rules
-Please put all phones away.
-Hands up for questions or comments.
-Don't speak unnecessarily with your
 classmates during class.
-Respect each other.

Slide 2 - Slide

At the end of this lesson we ...
have repeated the words and grammar from Unit 3 and 4.

Slide 3 - Slide

average
A
gemiddeld
B
kans
C
vooruitgang
D
oplossen

Slide 4 - Quiz

invoice
A
factuur
B
leverancier
C
afval
D
afdeling

Slide 5 - Quiz

reliable
A
nodig
B
moed
C
onverwachts
D
betrouwbaar

Slide 6 - Quiz

Ik heb dit dessert niet besteld.

Slide 7 - Open question

Ik was ongelofelijk in de war toen ik deze video had gekeken.

Slide 8 - Open question

Mijn excuses voor de verwarring.

Slide 9 - Open question

going to
Gebruik je als:
- je iets van plan bent om te doen of iets wat eerder is besloten;
- je denkt dat iets gaat gebeuren omdat je het ziet of weet.
am/is/are+going to+hele werkwoord
I am going to see a play tomorrow.

Ontkennende zinnen: am not/is not/are not
I'm not going to play football.

Vragende zinnen: eerst beginnen met: am/is/are
Are you going to come with us?

Slide 10 - Slide

will/shall
Gebruik je als:
- je denkt dat iets gaat gebeuren of bij voorspellingen waarbij je niet weet of het echt zal gebeuren;
- je iets besluit om te gaan doen op dat moment.

will+hele werkwoord
I will walk with you to school.

Ontkennende zinnen
Anna won't dance with him.



Slide 11 - Slide

have to/has to
Gebruik je om aan te geven dat iets gedaan moet worden.
Dus: have to/has to = moeten (informeel)

Examples:
I have to clean my room.

Slide 12 - Slide

must
Gebruik je voor wetten, regels en bevelen.
Dus: must = moeten (formeel)

Examples:
Jason must go to school according to his parents.

Gebruik je ook: om aan te geven dat iets niet anders kan.

Examples:
Your homework must be done before Friday.


Slide 13 - Slide

should
Betekent: iets moeten doen dat belangrijk is.
Je gebruikt het ook om advies te geven.

Examples:
Anna should join the soccer team.

Slide 14 - Slide

Some (een beetje/wat)
Somebody (iemand)
Someone (iemand)
Something (iets)
Somewhere (ergens)
Any (een beetje/wat)
Anybody (iemand)
Anyone (iemand)
Anything (iets)
Anywhere (ergens)

Slide 15 - Slide

WH-questions
What: informatie vragen
Which: een keuze vragen
Who: vragen naar iemand
Why: een reden vragen
Where: een plaats vragen
When: een tijdstip vragen
How: een instructie of gevoelens vragen

Slide 16 - Slide

can/can't
Betekent: (niet) kunnen en (niet) mogen.



Example:
You can't to this.

Slide 17 - Slide

could/couldn't
-zou (niet) kunnen
-verleden tijd van can/can't
-om (geen) hulp of toestemming te vragen op een beleefde manier

Examples:
It could be possible.

Slide 18 - Slide

to be able to
Betekent: kunnen / in staat zijn.


Examples:
Jessy is able to swim very fast.

Let op: gebruik je nooit met has, have, shall, should etc.


Slide 19 - Slide

to be allowed to
Betekent: mogen / het hebben van toestemming.


'To be allowed to' gebruik je met has, have, shall, should etc. en niet met can of could!

Examples:
She is allowed to travel alone.


Slide 20 - Slide

Past simple
Een gebeurtenis die in het verleden is gebeurd en klaar is.

Signaalwoorden:
yesterday, last week(end)/month/year, in 2010, an hour ago etc.
+
-
?

+ pers. vnw + werkwoord + ed/d/ied
- pers. vnw + didn't + werkwoord
? Did + per. vnw + werkwoord

Slide 21 - Slide

Past continuous
Gebruik je om aan te geven dat een gebeurtenis in het verleden een tijd duurde of aan de gang was.

+ Pers. vnw + was / were + werkwoord + -ing.
- Pers. vnw + was / were + not + werkwoord + -ing.
? Was/Were + pers. vnw + werkwoord + -ing + ?

Was(n't): I, he, she and it.
Were(n't): we, you and they.

Slide 22 - Slide

Past perfect
Als je wilt aangegeven dat iets vóór een gebeurtenis heeft plaatsgevonden.

had + voltooid deelwoord.

In de zin is de past simple ook vaak aangegeven.

De eerste gebeurtenis in de zin = past perfect
De tweede gebeurtenis in de zin = past simple

Anna had gone out,  when she arrived in the office.

Slide 23 - Slide

First conditional
Om aan te geven dat iets waarschijnlijk zal gebeuren.

If + present simple, will / won't + hele werkwoord.

Example
If it rains tomorrow, I will take the car.

Slide 24 - Slide

Second conditional
Om aan te geven dat iets niet erg waarschijnlijk zal gebeuren.

If + past simple, would(n't) + hele werkwoord.

Example
If I had her number, I would call her.

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide

Now we ...
have repeated the words and grammar from Unit 3 and 4.

Slide 27 - Slide

Homework
Unit 3+ 4 learn words and grammer.

Slide 28 - Slide