LJ1 - Hoofdstuk 3 recap

Welcome!
Today:
  1. Toets komende dinsdag
  2. Grammar recap
  3. Tijd voor oefenen/vragen
1 / 36
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo lwooLeerjaar 1

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Welcome!
Today:
  1. Toets komende dinsdag
  2. Grammar recap
  3. Tijd voor oefenen/vragen

Slide 1 - Slide

Aanwijzen

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

die mensen= .........people
A
these
B
those
C
this
D
that

Slide 4 - Quiz

deze tafel = ......... table
A
these
B
those
C
this
D
that

Slide 5 - Quiz

dat huis = ........ house
A
these
B
those
C
this
D
that

Slide 6 - Quiz

(dichtbij) ____ dress
A
this
B
that
C
these
D
those

Slide 7 - Quiz

Use: this, these, that, those:

I want .... books over there.
A
this
B
these
C
that
D
those

Slide 8 - Quiz

this, that, these, those

... colours look beautiful on you!
A
This
B
That
C
These
D
Those

Slide 9 - Quiz

.... is your pen over there on the desk.
.... is my pen here
A
This, This
B
That, That
C
This, That
D
That, This

Slide 10 - Quiz

... balloons here are nicer than .....ones over there.
A
Those, these
B
These, those
C
This, that
D
That, this

Slide 11 - Quiz

Use: this, these, that, those:

I want .... books over there.
A
this
B
these
C
that
D
those

Slide 12 - Quiz

Grammatica:

Slide 13 - Slide

Hoe maak je de present simple? 
In bijna alle gevallen gebruik je gewoon het hele werkwoord:

Sleep - eat - dance - play - love - run
bv.  You eat too much

Alleen bij He/She/It komt er een:  +s 
He/she/it :eat +s -> He/she/it eats
He/she/it : Sleep +s -> He/she/it sleeps

Slide 14 - Slide

Hoe maak je de present simple? 


Alleen bij He/She/It komt er een:  +s 
He/she/it :eat +s -> He/she/it eats
He/she/it : Sleep +s -> He/she/it sleeps

Slide 15 - Slide

Voorbeeld
Het werkwoord rennen: Run
I run home - Ik ren naar huis.
You run home - Jij rent naar huis.
He runs home - Hij rent naar huis
She runs home - Zij rent naar huis.
It runs home - Het rent naar huis.
We run home - Wij rennen naar huis.
You run home - Jullie rennen naar huis.
They run home - Zij rennen naar huis.

Slide 16 - Slide

Voorbeeld
Het werkwoord dansen: Dance
I dance at home - Ik dans thuis.
You dance at home - Jij danst thuis.
He dances at home - Hij danst thuis
She dances at home - Zij danst thuis.
It dances at home - Het danst thuis.
We dance at home - Wij dansen thuis.
You dance at home - Jullie dansen thuis.
They dance at home - Zij dansen thuis.

Slide 17 - Slide

Werkwoord: sleep
He .... a lot
A
sleep
B
sleeps
C
slep

Slide 18 - Quiz

Werkwoord: sleep
We .... a lot at home
A
sleeps
B
sleep

Slide 19 - Quiz

Werkwoord: sleep
You .... a lot at work
A
sleep
B
sleeps

Slide 20 - Quiz

Werkwoord: work
He .... a lot
A
work
B
works

Slide 21 - Quiz

Werkwoord: sleep
She .... a lot
A
works
B
work

Slide 22 - Quiz

Werkwoord: love
I .... many people
A
loves
B
love

Slide 23 - Quiz

Werkwoord: love
He .... many people
A
loves
B
love
C
lovs

Slide 24 - Quiz

Werkwoord: love
It .... many people
A
loves
B
lovs
C
love

Slide 25 - Quiz

Question tags
 Question tags zijn de korte vragen die je regelmatig terugziet aan het einde van een Engelse zin. Je zou ze kunnen vertalen met "toch?", "hè?" of "of niet?"

Slide 26 - Slide

Question tags
NL: 
'Jij bent 14 maart jarig, of niet?'
'Zij is arts, toch?'
1. controlevraag

2. uitnodiging tot antwoorden

Slide 27 - Slide

TAG QUESTIONS:
Als de zin bevestigend (+) is, dan is de tag question....
A
ook bevestigend (+)
B
ontkennend (-)

Slide 28 - Quiz

Question tags 
Na een bevestigende zin ( + ),
komt een ontkennende ( - ) en andersom.
You're at school, aren't you?
He can't hear me, can he?
Hi there, it's Sharon, isn't it?

Slide 29 - Slide

Question tags 

  1. Kijk naar de normale zin: is die positief (+) of negatief (-)?
  2. Schrijf bij een positieve zin de negatieve vorm van het werkwoord achter de zin 
    Schrijf bij een negatieve zin de positieve vorm van het werkwoord achter de zin.

Slide 30 - Slide


You aren't hungry,

Thomas works fulltime,

We could help,


are you?

doesn't he?

Couldn't we?

Question tags

Question tag is een aangeplakte vraag.

- als de hoofdzin - is, is de question tag + en andersom.

- je gebruikt het onderwerp en werkwoord.


Slide 31 - Slide

Verbindt de vraag aan de juiste tag.

Kies de correcte tag.
Sue can't dance, ....
A
can she?
B
can't she?
C
couldn't she?
D
could she?

Slide 32 - Quiz

Verbindt de vraag aan de juiste tag.

Kies de correcte tag.
He is your brother, ....
A
is he?
B
can't he?
C
isn't he?
D
doesn't he?

Slide 33 - Quiz

Tags met hoofdwerkwoorden
You like him, liken't you?   
We sing every day, singn't we?
-------------------------------------------------------------------------------------
  •  In dat geval roep je de hulp in van het (hulp)werkwoord TO DO              (do/does/did) 
You like him, don't you?         We sing every day, don't we?
You don't know, do you?        He doesn't understand, does he?
You liked him, didn't you?     She didn't do her homework, did she? 


You don't love him, 

Slide 34 - Slide

Practice
  1. https://www.perfect-english-grammar.com/present-simple-exercise-7.html
  2. https://www.perfect-english-grammar.com/present-simple-exercise-7.html
  3. https://www.perfect-english-grammar.com/present-simple-exercise-14.html

Slide 35 - Slide

Practice
  1. https://www.englisch-hilfen.de/en/exercises/questions/question_tags3.htm
  2. https://www.englisch-hilfen.de/en/exercises/questions/question_tags.htm
  3. https://www.englisch-hilfen.de/en/complex_tests/question_tags/index.php

Slide 36 - Slide