NN2 Blok 3 H3 woordenschat: voorvoegsels les 1

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo
• Leerjaar 2

Ik zit klaar voor de les:

• Mijn spullen liggen op tafel (boek, pen, papier, laptop).
  
• Mijn telefoon zit in de telefoontas.
• Mijn jas hangt over de stoel.
• Ik heb geen pet of capuchon op.
  
• Ik heb geen eten of drinken meer bij mij.
  

NN2 H3 Woordenschat: 

voorvoegsels 

les 1

Lesdoel:

1. Ik ken de betekenis van veelvoorkomende voorvoegsels
   
2. Ik kan de betekenis van woorden vinden met behulp van voorvoegsels
3. Ik ken de betekenis van de woorden en uitdrukkingen van dit hoofdstuk
   

 Instructiefilmpje

Link

Voorvoegsels

Sommige woorden bestaan uit een woord en een voorvoegsel. 

Bijvoorbeeld: De heropening van de winkel was een succes. 

Her betekent opnieuw. 

Heropenen is dus opnieuw openen.

Een voorvoegsel kan je helpen de betekenis van het woord te vinden.

Voorvoegsels die veel voorkomen, zijn:

non- = niet, zonder

on- = niet

mis- = verkeerd, fout

wan- = slecht, verkeerd

her- = weer, opnieuw

ex- = niet meer, van vroeger

inter- = tussen (twee of meer gebieden)

Vervang de woorden tussen haakjes door één woord.

Mijn broer moest vorig jaar (opnieuw examen) doen.

Vervang de woorden tussen haakjes door één woord.

David en Jordy waren het (niet eens) met de beslissing.

Vervang de woorden tussen haakjes door één woord.

De vlucht van Moskou naar Hanoi is (zonder stoppen), dus rechtstreeks.

Vervang de woorden tussen haakjes door één woord.

Dat is een (vroegere leerling) van onze school

Vervang de woorden tussen haakjes door één woord.

Die opmerking van jou was helemaal (verkeerd geplaatst).

Omschrijf de betekenis van de woorden in HOOFDLETTERS.

De HERDRUK van de allereerste Tina is nu te koop.

We gaan in de kerstvakantie met de INTERNATIONALE TREIN naar Keulen.

Laat je niet MISLEIDEN door haar lieve glimlach!

'Ik lees liever fictie dan NON-FICTIE', zei de schrijver op tv.

ONGEWENST gedrag verpest de sfeer in de groep.

Huiswerk:

Maak opdracht 

1 t/m 4 (105-107)

Evaluatie:

1. Wat was het lesdoel?
2. Hoe ging het vandaag?
3. Wat is het huiswerk: