Toets 7 Eindrepetitie - oefenen

Toets 7 Eindrepetitie - oefenen
1 / 50
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 50 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

Toets 7 Eindrepetitie - oefenen

Slide 1 - Slide

Feit, mening en argument
Feit:          
       
Mening:         
                           
Argument:    


Slide 2 - Slide

Feit, mening en argument
Feit:                 Een feit is waar of niet waar. Je kunt dit controleren.

Mening:         

Argument:    

Slide 3 - Slide

Feit, mening en argument
Feit:                 Een feit is waar of niet waar. Je kunt dit controleren.

Mening:         Bij een mening kun je het ermee eens of oneens
                           zijn. De een vindt van niet, de ander van wel.

Argument:    


Slide 4 - Slide

Feit, mening en argument
Feit               Een feit is waar of niet waar. Je kunt dit controleren.

Mening        Bij een mening kun je het ermee eens of oneens
                           zijn. De een vindt van niet, de ander van wel.

Argument:    Een argument gebruik je om iemand te overtuigen.

Slide 5 - Slide

Feit, mening en argument
Feit:                 Een feit is waar of niet waar. Je kunt dit controleren.
Mening:         Bij een mening kun je het ermee eens of oneens
                           zijn. De een vindt van niet, de ander van wel.
Argument   Een argument gebruik je om iemand te overtuigen.
Een mening is dus altijd wat iemand vindt. 
Een argument is waarom iemand iets vindt.

Slide 6 - Slide

Almelo is een mooie stad, omdat er oude huizen staan.

- Almelo is een mooie stad is een feit / mening / argument?

A
feit
B
mening
C
argument

Slide 7 - Quiz

Het boek van burgerschap is leuk, omdat er leuke plaatjes in staan.
- omdat .... in staan is een feit / mening / argument?
A
feit
B
mening
C
argument

Slide 8 - Quiz

Ik ga morgen naar de bioscoop, want er draait een leuke film. Wat is het argument in deze zin?

Slide 9 - Open question

Omdat gokken verslavend is, moet het verboden worden. Wat is het argument in deze zin?

Slide 10 - Open question

Voorvoegsels
Een voorvoegsel is een woorddeel.

Plak je  vóór een woord plakt.

Betekenis  van dat woord  verandert. 

 Zo’n nieuw woord heet dan een afleiding.

Slide 11 - Slide

her-
herbruiken>
opnieuw gebruiken

inter-
interlandwedstrijd>
wedstrijd tussen landen


on-
onaardig> niet aardig

mis-
mislukt> niet gelukt

wan-
wanhoop> zonder/ geen hoop

Slide 12 - Slide

Achtervoegsels
Een achtervoegsel is een woorddeel.

Plak je áchter een woord plakt.

 Betekenis van dat woord te verandert.

 Zo’n woord heet ook een afleiding.

Slide 13 - Slide

Achtervoegsels
-loos
respectloos> zonder/ geen respect
-vol
smaakvol> met veel smaak
-lijks
dagelijks> elke dag


Slide 14 - Slide

Voor- en achtervoegsel zijn:
A
aparte woorden
B
woorddelen met een betekenis
C
betekenisloze woorddelen
D
een paar losse letters

Slide 15 - Quiz

Wat betekent: een misstap?
Ze maakte helaas een misstap.
A
goede stap
B
aardige stap
C
verkeerde stap
D
nieuwe stap

Slide 16 - Quiz

Wat is het tegenovergestelde van respectloos?
Gebruik een afleiding van het woord respect.

Slide 17 - Open question

Wat betekent intercity-trein?
A
een trein die elke dag rijdt
B
een trein die slecht rijdt
C
een trein die niet rijdt
D
een trein die tussen steden rijdt

Slide 18 - Quiz

Wat betekent herbeleven?
Zij heeft het ongeluk herbeleefd.
A
opnieuw beleven
B
zonder beleven
C
verkeerd beleven

Slide 19 - Quiz

Wat is een achtervoegsel?
A
een werkwoord
B
een voornaamwoord
C
een toevoeging, die steeds dezelfde betekenis heeft
D
een lidwoord

Slide 20 - Quiz

'Eindelijk krijgen we een toets Nederlands.'
Welk zinsdeel is het onderwerp?
A
Eindelijk
B
we
C
een toets Nederlands
D
*staat niet in deze zin

Slide 21 - Quiz

'Eindelijk krijgen we een toets Nederlands.'
Welk zinsdeel is het lijdend voorwerp?
A
Eindelijk
B
we
C
een toets Nederlands
D
*staat niet in deze zin

Slide 22 - Quiz

'Eindelijk krijgen we een toets Nederlands.'

Welk zinsdeel is het meewerkend voorwerp?
A
Eindelijk
B
we
C
een toets Nederlands
D
*staat niet in deze zin

Slide 23 - Quiz

'Eindelijk krijgen we een toets Nederlands.'

Welk zinsdeel is de bijwoordelijke bepaling?
A
Eindelijk
B
Eindelijk krijgen
C
Een toets Nederlands
D
*staat niet in deze zin

Slide 24 - Quiz

In een zin kan maar 1 bijwoordelijke bepaling voorkomen.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 25 - Quiz

Het zinsdeel: meewerkend voorwerp, geeft antwoord op de vraag aan wie of voor wie.
A
waar
B
niet waar

Slide 26 - Quiz

'Voor de school hangt tegenwoordig een camera.'

Wat voor zinsdeel is 'voor de school'?
A
Meewerkend voorwerp
B
Bijwoordelijke bepaling

Slide 27 - Quiz

Theorie trappen van vergelijking

Slide 28 - Slide

Uitleg hoofdregel vergrotende trap

Slide 29 - Slide

Uitleg hoofdregel overtreffende trap

Slide 30 - Slide

Trappen van vergelijking - uitzonderingen

Slide 31 - Slide

Wat zijn de trappen van vergelijking?
A
stellende trap overtreffende trap vergrotende trap
B
vergrotende trap stellende trap overtreffende trap
C
stellende trap vergrotende trap overtreffende trap
D
overtreffende trap stellende trap vergrotende trap

Slide 32 - Quiz

Wat is de volgorde van de trappen van vergelijking van veel ?
A
veel, meer, meest(e)
B
meer, minder, meest(e)
C
veel, meest(e), meer
D
veel, meest(e), minst

Slide 33 - Quiz

Je gebruikt bij de trappen van vergelijking 'als'....
A
als iemand iets minder is dan een ander
B
als iemand iets meer is dan een ander
C
als iets/mensen gelijk zijn aan elkaar

Slide 34 - Quiz

Schrijf de trappen van
vergelijking op van: leuk
timer
0:30

Slide 35 - Open question

5

Slide 36 - Video

Wat zeg je als twee dingen gelijk zijn?
A
dan
B
als

Slide 37 - Quiz

Wat zeg je als twee dingen verschillend zijn?
A
dan
B
als

Slide 38 - Quiz

Madrid is niet zo ver ..... Lissabon, denk ik.
A
als
B
dan

Slide 39 - Quiz

Eerlijk gezegd vind ik zoete drop lekkerder ..... zoute.
A
als
B
dan

Slide 40 - Quiz

verkleinwoorden

1. stemmetje is het verkleinwoord van stem.
2. blaadje is het verkleinwoord van blad.
A
1 = goed 2 = niet goed
B
1= niet goed 2 = goed
C
1 = goed 2 = goed
D
1 =niet goed 2 = niet goed

Slide 41 - Quiz

Verkleinwoord.
Wat is het verkleinwoord van de kano?
A
Kano'tje
B
Kanotje
C
Kanoo'tje
D
Kanootje

Slide 42 - Quiz

Verkleinwoorden
A
skietje
B
ski'tje

Slide 43 - Quiz

Wat is het verkleinwoord van blad?

Slide 44 - Open question

Wat is het verkleinwoord van café?

Slide 45 - Open question

Wat is het verkleinwoord van camping?
A
campingje
B
campingkje
C
campinkje
D
kleine camping

Slide 46 - Quiz

Door iets vaak te doen, leert men hoe het moet.
A
Een goed begin is het halve werk
B
De kop in het zand steken
C
Achter de wolken schijnt de zon
D
Al doende leert men

Slide 47 - Quiz

Wie een fout maakt, moet de gevolgen ervaren.
A
Wat niet weet, dat niet deert.
B
Wie zijn billen brandt, moet op de blaren zitten.
C
Wie het eerst komt, die het eerst maalt.

Slide 48 - Quiz

Doen alsof een probleem er niet is.
A
Een keerzijde hebben
B
Eén zwaluw maakt nog geen zomer
C
De aanhouder wint
D
De kop in het zand steken

Slide 49 - Quiz

Ben je klaar voor de toets?

Slide 50 - Open question