1. PV = Altijd ww en onderdeel van gezegde. Hoort bij hetgeen dat de gebeurtenis laat gebeuren.
- Verander de tijd -> Veranderde woord = pv
- Maak een vraagzin -> Vooraan = pv
- Wissel ev en mv -> Veranderde woord = pv
2. WG = Alle ww in de zin (inclusief de pv).
4. O = Wie of wat + gezegde. Wie de gebeurtenis laat gebeuren.
- Altijd naast de pv
- Kan 1 of meer woorden zijn
5. LV = Wie of wat + gezegde + onderwerp. Wat de handeling ondergaat.
- Geen antwoord? -> Geen lijdend voorwerp.
6. Zelfstandig Naamwoord (ZN) - mensen, dieren, planten, dingen, eigennamen en begrippen (kan lidwoord voor).
7. Lidwoorden (LW) - De, Het en Een.
8. Bijvoeglijk Naamwoord (BNW) - Hoe iets is, zegt wat over het ZN.
9. Voorzetsels (VZ) - Vóór het lidwoord en ZN (denk bijv. aan ''het schoolfeest'' of ''de kast'').
10. Werkwoorden (WW) - Wat iets of iemand doet.