interpunctie en wwspelling

• Taal
• Basisschool
• Groep 5,6

NL1 Blok 4 oefentoets ww spelling en interpunctie

Een hoofdletter gebruik je aan het begin van een zin en bij namen, zoals Noord Holland en Olga.

1. waar
2. niet waar

Welk woord schrijf je met een hoofdletter?

1. thee
2. milka chocolade
3. winter
4. kerstbal

Welk leesteken hoort aan het einde van deze zin:

Zullen we morgen gaan lunchen bij Mout

1. . (punt)
2. , (komma)
3. ! (uitroepteken)
4. ? (vraagteken)

Welk woord is fout geschreven in deze zin:

In januari volgend jaar ga ik verhuizen naar het Oosten van Nederland, op de Bakhuisstraat in Hengelo.

1. januari
2. Oosten
3. Bakhuisstraat
4. Hengelo

Wat is het onderwerp van de zin?

Een barbecue wilden ze verleden week kopen voor die jarige collega.

1. Een barbecue
2. die jarige collega
3. ze
4. geen van de 3 antwoorden

onderwerp (ow)

persoonsvorm (pv)

Die oude kast

kan

wel

een nieuw verfje

gebrui-ken.

Wat is het onderwerp van de zin?

Dit mooie schilderij mag ik aan niemand tonen.

1. schilderij
2. ik
3. dit mooie schilderij
4. geen van de 3 antwoorden

onderwerp (ow)

persoonsvorm (pv)

Mijn kat

zal

zeker

een muis

uit het bos

mee-

brengen.

Met mijn bellenblaas .... (blazen, tt) ik een zo groot mogelijke bel.

Morgen ... (vertrekken, tt) wij op vakantie naar Bonaire.

... (draven, tt) jouw paard vooraan in de wedstrijd?

Ik ... (antwoorden, tt) bevestigend op de vraag of ik nog wat wil drinken.

... (worden, tt) jij ook 14 in de maand juli?

Het vlees op de BBQ ... (branden, tt) aan!

De ik-vorm (of stam) eindigt nooit op twee dezelfde medeklinkers.
bijv: bukken - wordt ik buk
en niet ik bukk

1. waar
2. niet waar

Het stelletje ... (zijn, tt) heel verliefd op elkaar.

De juf van groep 8 ... (vieren, tt) haar verjaardag vandaag.

Welk leesteken hoort aan het einde van deze zin:

Gatver, er zit een vlieg in mijn salade

1. . (punt)
2. , (komma)
3. ! (uitroepteken)
4. ? (vraagteken)

Een hoofdletter gebruik je wel bij de maanden van het jaar, maar niet bij de dagen van de week.

1. waar
2. niet waar

Wat is het onderwerp van de zin?

Iedere dag heeft de bakker zijn broden uitgestald.

1. Iedere dag
2. zijn broden
3. de bakker
4. geen van de 3 antwoorden

Wat is het onderwerp van de zin?

De ambtenaar had dit rapport alsnog aan zijn baas en haar collega kunnen tonen.

1. dit rapport
2. zijn baas
3. haar collega
4. geen van de 3 antwoorden