Wanneer je twee zinnen samenvoegt tot een nieuwe (langere) zin. De komma staat dan:
1. Tussen twee persoonsvormen. VB. Als het morgen niet regent, gaan we naar een pretpark.
2. Voor voegwoorden, zoals: als, doordat, maar, nadat, omdat, terwijl, want, zodat en zodra. VB. Mariah is gek op lezen, maar haar broer Lesley gaat liever skaten. ! Zet (in het algemeen) geen komma voor en en of.
3. Voor en na een deel van een zin dat niet zelfstandig kan staan. VB. De tweedeklassers, die (allemaal) te laat waren gekomen, kregen straf. VB. De tweedeklassers die te láát waren gekomen, kregen straf. (De andere niet.)
4. Tussen de delen van een opsomming (maar niet voor en). VB. In dit zwembad vind je bubbelbaden, glijbanen en een stroomversnelling.