De Franse geestelijke Fulcher van Chartres, die zich in 1100 in het koninkrijk
Jeruzalem vestigt, schrijft in een kroniek:
Wij zijn onze geboorteplaatsen al vergeten, voor velen van ons zijn ze
onbekend, of spreken er in ieder geval nooit meer over. Sommigen van ons
bezitten in dit land al huizen of knechten, die hen toebehoren alsof het hun
erfgoederen zijn. De ene heeft een vrouw gehuwd die geenszins zijn
landgenote is, een Syrische of een Armeense, of zelfs een Saraceense1), die
de genade van het doopsel heeft ontvangen. (…) Zij die in hun eigen land arm
waren, maakt God hier rijk; zij die maar een paar duiten hadden, bezitten hier
een ongekend aantal byzantijnen2). Zij die slechts pachters waren, schenkt
God hier een heel landgoed.