Oefenen met werkwoordspelling
1. Elza heeft ... (beloven) dat ze de brief vandaag nog ... (bezorgen).
2. Toen de kinderen ... (horen) dat het feest niet doorging, ... (barsten) ze in huilen uit.
3. Wanneer ... (worden) je moeder nu .... (opereren) aan haar knie?
4. Tot aan zijn dood heeft mijn opa elke woensdagavond ... (bingoën).
5. (Melden) ... vreemde geluiden bij de beheerder van het pand.