Spelling; kommagebruik

Nederlands
Komma's
Wanneer gebruik ik komma's?
1 / 11
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 11 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Nederlands
Komma's
Wanneer gebruik ik komma's?

Slide 1 - Slide

Oriëntatie; waarom zou je een komma gebruiken?

  • 1. Ik hou van katten eten en tv kijken.
  • 2. Ik hou van katten, eten en tv kijken.

  • 3. Ik zat op haar schoot en viel in slaap.
  • 4. Ik zat op haar, schoot, en viel in slaap.

  • Lesdoel: je gebruikt komma's op de juiste manier

Slide 2 - Slide

Uitleg
  • In opsommingen: We zijn bereikbaar via mail, telefoon, chat en Skype.
  • Tussen twee persoonsvormen: Als je verkoudheidsklachten hebt, kom dan niet naar school.
  • Voor en/of na een aanspreking of tussenwerpsel: Jongens en meiden, hebben jullie alle opdrachten ontvangen? En: Helaas, de examenweek gaat dus ook niet door.
  • Voor voegwoorden zoals omdat, maar, nadat, want, voordat: De school is gesloten, maar de docenten zijn wel bereikbaar.

Een tussenwerpsel is een uitroep, klank of kreet.
Bijvoorbeeld: poeh, ach, helaas.

Slide 3 - Slide

Uitleg (vervolg)
Bij het plaatsen van een komma is het heel belangrijk om goed te lezen.

Als je een korte pauze hoort tijdens het lezen, moet je meestal een komma plaatsen. 

En nu jullie...

Slide 4 - Slide

Als ik naar buiten ga doe ik mijn jas wel even aan.
A
Als ik naar buiten ga, doe ik mijn jas wel even aan.
B
Als ik naar buiten ga doe ik mijn jas wel even aan.

Slide 5 - Quiz

Toen ik deze zin bedacht had ik geen inspiratie.
A
Toen ik deze zin bedacht, had ik geen inspiratie.
B
Toen ik deze zin bedacht had, ik geen inspiratie.
C
Toen ik deze zin bedacht had ik geen inspiratie.

Slide 6 - Quiz

Ik liep naar buiten en riep dat iedereen naar binnen moest komen.
A
Ik liep naar buiten, en riep, dat iedereen naar binnen moest komen.
B
Ik liep naar buiten en riep, dat iedereen naar binnen moest komen.
C
Ik liep naar buiten en riep dat iedereen naar binnen moest komen.

Slide 7 - Quiz

Wij zagen de volgende dieren: paarden olifanten leeuwen en tijgers.
A
Wij zagen de volgende dieren: paarden olifanten leeuwen en tijgers.
B
Wij zagen de volgende dieren: paarden, olifanten, leeuwen, en tijgers.
C
Wij zagen de volgende dieren: paarden, olifanten, leeuwen en tijgers.

Slide 8 - Quiz

Piet zei tegen zijn broertje dat hij moest stoppen met dat geplaag.
A
Piet zei tegen zijn broertje, dat hij moest stoppen met dat geplaag.
B
Piet zei, tegen zijn broertje, dat hij moest stoppen met dat geplaag.
C
Piet zei tegen zijn broertje dat hij moest stoppen met dat geplaag.

Slide 9 - Quiz

Ik vind dat je een mooie trui aan hebt.
A
Ik vind dat je een mooie trui aan hebt.
B
Ik vind, dat je een mooie trui aan hebt.

Slide 10 - Quiz

Evaluatie

Wat heb je geleerd?
Wat wil je nog kwijt?

Slide 11 - Slide