The past perfect gebeurt voor een andere gebeurtenis in de verleden tijd.
Wanneer er 2 gebeurtenissen in een zin staan, krijgt de gebeurtenis die als 1ste plaats vond de past perfect.
Slide 4 - Slide
Past perfect
Before Bob arrived, everybody had left the party.
After we had taken a long walk, we went inside for some tea.
The police arrested the thief after he had robbed the bank.
Right after he had shouted to me, he ran away.
Slide 5 - Slide
Past perfect
Signaalwoorden:
After
Before
When
As soon as
Slide 6 - Slide
Past Simple
Slide 7 - Slide
Past simple
Je gebruikt de Past Simple als je zeker weet dat iets in het verleden gebeurd is en nu afgelopen is.
Je gebruikt deze vorm als je het hebt over feiten, gewoonten etc. die in het verleden gebeurd zijn en nu helemaal klaar zijn.
Je vormt de Past Simple door de stam van een werkwoord te pakken en daar –ed aan vast te plakken. De Past Simple van ‘to work’ is dus de stam (work) met –ed erachter worked.
Slide 8 - Slide
Past Simple - Signaalwoorden
In de zin staan vaak eentijdsbepaling van verleden tijd.
yesterday
last week
ten minutes ago
in 2007
this morning
Slide 9 - Slide
Example sentences
I watched TV yesterday night.
Silke ate some pancakes with her friend last weekend.
Hugo came home very late last night.
Last year we travelled to Spain.
Slide 10 - Slide
Slide 11 - Slide
Past perfect
Slide 12 - Slide
Past Simple v Past Perfect
Slide 13 - Slide
Adding the Present Perfect and Past Simple (signaalwoorden)
Past Perfect
Past Simple
Signaalwoorden
after, before,
as soon as,
when
yesterday, last week, last evening, four days ago, in 2005
alles dat duidelijk het verleden aanduidt.
Slide 14 - Slide
Slide 15 - Slide
Past
Deze zinnen bevatten allemaal twee momenten in het verleden.
Je gebruikt dan dus altijd de past perfect voor het moment dat het langst geleden plaatsvond, en de past simple voor dat wat minder lang geleden heeft plaatsgevonden.
Slide 16 - Slide
Use past perfect: The waiter brought the drink that I _______ (to order).
A
order
B
ordered
C
had ordered
Slide 17 - Quiz
Use past perfect: The storm destroyed the sandcastle that we _______ (to build).
A
build
B
built
C
had build
D
had built
Slide 18 - Quiz
What happened first? We left the house after we had fed the dog.
A
We left the house
B
after we had fed the dog.
Slide 19 - Quiz
What happened first? They had painted the entire wall, before they realized it was the wrong color.
A
They had painted the entire wall
B
before they realized it was the wrong color.
Slide 20 - Quiz
What happened first? When the mechanic arrived, Alex had already fixed the car herself.
A
When the mechanic arrived
B
Alex had already fixed the car herself.
Slide 21 - Quiz
Check
Hoe vorm je de past perfect?
Had + voltooid deelwoord.
Hoe vorm je de past simple?
Werkwoord + ed.
Welke gebeurtenis krijgt de past perfect?
De gebeurtenis die als eerste plaats vond / langst geleden plaats vond.
Slide 22 - Slide
What now?
Start with the exercises from the grammar reader; lesson 3 past perfect / past simple