3e jaar h/v - Hfst 7 - Welke fin. beslissingen neem je?

Hfdst 7: Nu of later?
1 / 29
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 29 slides, with interactive quiz and text slides.

Items in this lesson

Hfdst 7: Nu of later?

Slide 1 - Slide

Welkom bij Economie
- Boek, schrift, rekenmachine op tafel
- telefoon in tas
Planning vandaag:

- paar vragen op papier
- planning doornemen:
   hfst 7 = toets + toets rekenvaardigheden

- start hoofdstuk 7
- theorie deel 1
- maken opdrachten



Bijzonderheden
Toets gemaakt
Planning deze week:
par. 7.1

Slide 2 - Slide

leerdoelen par. 7.1
Welke financiële beslissingen neem je? 
  • Je kunt toelichten dat mensen tijdens hun leven verschillende financiële beslissingen nemen.
  • Je kunt met voorbeelden uitleggen wat ruilen over de tijd is.
  • Je kunt uitleggen wat het verschil is tussen een stroomgrootheid en een voorraadgrootheid.


Slide 3 - Slide

levensloop en ruilen over de tijd
blz. 184 en 185
  • levensloop
  • verschillende fases in je leven
  • -> elke fase levert verschillende financiële beslissingen

  • vermogen
  • hoeveel geld en waardevolle bezittingen je hebt, ook bijvoorbeeld schulden en beleggingen

  • ruilen over de tijd
  • consumptie vervroegen of verlaten door te lenen of te sparen

  • rente
  • kosten van lenen, oftewel: de prijs van tijd 



Slide 4 - Slide

maken: vragen
- pak boek
- pak pen/potlood
- pak papier

Schrijf de uitwerkingen op en controleer deze na bespreking

Slide 5 - Slide

maken: vraag 1, 3 en 4a en b
ong. 10 min daarna bespreken klassikaal
In groepjes van 2 of 3, willekeurig iemand beantwoord de vraag (dus je moet meedoen)


Slide 6 - Slide

bespreken: vraag 1, 3 en 4a en b

Slide 7 - Slide

Maken: opdracht 
4c en 4d, vraag 5
nakijk vraag 4c, 4d, en vraag 5:

  • 4c.  (€ 336 miljard ÷ € 332 miljard) × 100 = 101,2.
  •  d.  De spaartegoeden zijn in een jaar gestegen met 1,2%.

  • vraag 5
  • a. Timo leent geld om zijn studie te betalen. Hij moet dit geld na zijn studie terugbetalen. Hij maakt gebruik van geld dat hij nog niet verdiend heeft.
  •  b. 2% per jaar, dus 4,5 x 2% = 9%;  € 10.000 : 100 x 9 = € 900
  •  c. De rente die banken rekenen is voor iedereen gelijk, in de economie noemen we dus de rente de 'prijs van tijd'. 

Slide 8 - Slide

Theorie: stroomgrootheden en voorraadgrootheden
blz. 186
Je financiële situatie bekijken kan op twee manieren:

voorraadgrootheid
saldo bekijken op een bepaald moment


stroomgrootheid
uitgaven meten tijdens een periode

maken: vraag 7, 8 en 9 (evt huiswerk)

Slide 9 - Slide

Nakijken: vraag 7, 8 en 9
blz 186 en 187
  • 7 a. stroomgrootheid        b. voorraadgrootheid      c. stroomgrootheid     d. stroomgrootheid

  • 8 a. Het artikel gaat over stroomgrootheden: Er is gekeken naar het vermogen op een bepaald moment.
  •  b. (240 – 260) ÷ 260 × 100% = ¬–7,7%. Een daling van 7,7%
  • c. nieuwe vraag: Wat heeft het artikel over vermogensongelijkheid met de huizenprijzen te maken?

  • 9a. Een lening is een voorraadgrootheid. Er is gekeken naar de leningen op een bepaald moment.
  •  b. Rood staan wordt niet als een lening gezien, omdat de leningbezitter hiervoor geen contract heeft afgesloten zoals bij een persoonlijke lening. Toch is er een overeenkomst tussen de bank en de rekeninghouder waarin wordt aangegeven hoe hoog het maximale bedrag mag zijn dat iemand rood staat.
  •  c.  Als je geld leent, heb je niet genoeg inkomen om je uitgaven te betalen. Dit wordt als een schande beschouwd.
  •  d. Er is wel sprake van ruilen over tijd. Je maakt gebruik van geld dat je later terug moet betalen.





Slide 10 - Slide

leerdoelen par. 7.1
Welke financiële beslissingen neem je? 
  • Je kunt toelichten dat mensen tijdens hun leven verschillende financiële beslissingen nemen.
  • Je kunt met voorbeelden uitleggen wat ruilen over de tijd is.
  • Je kunt uitleggen wat het verschil is tussen een stroomgrootheid en een voorraadgrootheid.

Slide 11 - Slide

Welkom bij Economie
- Boek, schrift, rekenmachine op tafel
- telefoon uit zicht
Planning vandaag:
- par. 7.2
- maken: 7.2: vraag 10 t/m 16 (niet 15a)

Bijzonderheden

Planning volgende week:
par. 7.2 en 7.3 

Slide 12 - Slide

par. 7.2: Je leven lang naar school?
leerdoelen:
  • Je kunt uitleggen dat door scholing je verdiencapaciteit kan toenemen.
  • Je kunt uitleggen dat er bij studeren sprake is van ruilen over de tijd.
  • Je kunt uitleggen dat om aan het werk te blijven mensen een leven lang zich moeten blijven scholen.


Slide 13 - Slide

theorie par 7.2
blz. 188, 189, 190 en 191
verdiencapaciteit
je vermogen (capaciteit) om geld te verdienen
--> je capaciteit kun je vergroten door bijvoorbeeld scholing te volgen

'human capital'
je eigen kennis en vaardigheden

studiefinanciering
geld lenen om te kunnen studeren (studie betalen en bijkomende kosten zoals kamerhuur)

herscholing/ bijscholing/ omscholing
herscholing = bestaande kennis en vaardigheden opfrissen
bijscholing = nieuwe kennis en vaardigheden aan bestaande kennis en vaardigheden toevoegen
omscholing = een nieuw beroep leren 

Slide 14 - Slide

Herscholing
Bijscholing
Omscholing
Een proftennisser wordt opgeleid tot sportdocent
Een verkoopmedewerker van een warenhuis wordt opgeleid tot kok
Automonteur wil zich specialiseren  in elektrische voertuigen
Mieke heeft 20 jaar geleden de lerarenopleiding gedaan. Ze is een tijdje thuisblijfmoeder geweest, maar volgt nu weer een opfriscursus voor het onderwijs.

Slide 15 - Drag question

Nakijken: vraag 10 t/m 16
  • 10a. bijv. goed voor de economie van Nederland,  goed voor de ontwikkeling van de inwoners, etc.
  • b. hierdoor zijn de kosten van onderwijs geen belemmering om deel te nemen aan onderwijs. 
  • c. hierdoor hebben mensen meer kennis, kunnen ze werk doen waar ze meer opleiding voor moeten volgen, kunnen ze later een beter loon verdienen, en hebben ze ook meer kennis van technologie om innovaties te doen. 

  • 11a. menselijk kapitaal
  • b. lessen volgen, huiswerk maken, maar ook: goed opgeleide docenten
  • c. Ja, je investeert in je kennis, en die kennis zet je later in voor meer arbeidsproductiviteit (dus meer verdiensten).
  • d. Hoe groter het human capital, hoe groter je verdiencapaciteit. Je hebt meer vaardigheden en kennis, dus je hebt meer capaciteiten om geld te verdienen. 
  • 12a. Een zelfstandige zonder personeel, oftewel; iemand met een eigen bedrijf, zonder werknemers. 
  • b. Ook een journalist is vaak niet in loondienst, maar werkt vaak freelance. 
  • c. omdat je dan door te investeren je capaciteit kunt uitbreiden, dus ook makkelijker/ sneller geld kunt verdienen. 
  • d. Ja, hij praat over een potje voor slechte tijden. 


Slide 16 - Slide

Nakijken: vraag 13, 15, 16
  • 13. a. bij het bekijken van de lange termijn van de studiefinanciering, het ontvangen en het terugbetalen. 
  • b. als je naar één moment kijkt, bijvoorbeeld:  de totale schuld na een studie.
  • c. je ontvangt geld om op dat moment te kunnen studeren, later betaal je dit terug.  
  • d. Door de invoering van het leenstelsel zal er sprake zijn van 'ruilen over de tijd': de lening moet terug betaald worden. Sommige leerlingen zullen er voor kiezen om dan niet te gaan studeren. De welvaart van Nederland zal dan dalen. Werknemers zijn minder opgeleid en kunnen daardoor hun werk minder goed doen. 
  • 15.a deze vraag is niet op te lossen, er mist informatie, namelijk hoe hoog de studiefinanciering is.
  • De totale gemiddelde kosten per maand bedragen € 1.138
  •  b. Inkomsten zijn € 332 + € 88 + € 354 = € 774. Deze student moet dus € 1.138 - € 774 = € 364 bijlenen.
  •  c. Extra werken, bezuinigen op uitgaven, bijdrage vragen aan de ouders.

  • 16a. bijscholing
  • b. omscholing
  • c. omscholing

Slide 17 - Slide

par. 7.2: Je leven lang naar school?
leerdoelen:
  • Je kunt uitleggen dat door scholing je verdiencapaciteit kan toenemen.
  • Je kunt uitleggen dat er bij studeren sprake is van ruilen over de tijd.
  • Je kunt uitleggen dat om aan het werk te blijven mensen een leven lang zich moeten blijven scholen.


Slide 18 - Slide

par. 7.3:

Toets H7 (+ rekenvaardigheden) = dinsdag 13-2

Zet in Plenda (+SOM & It's Learning)


Nu:
Theorie 7.3
Daarna rekentoets bespreken

Slide 19 - Slide

par. 7.3:

  • Je kunt met voorbeelden uitleggen wat investeren inhoudt.
  • Je kunt uitleggen welke factoren een rol spelen bij het doen van een investering.
  • Je kunt verschil aangeven tussen nominale en reële rente en je kunt hiermee rekenen.

Slide 20 - Slide

theorie + vraag 20 en 21:
investeren

investeren
aanschaffen van kapitaalgoederen (computer, machines, gereedschappen) --> met doel om  (meer) winst te maken

Maken: vraag 20 en 21

  • 20a. Bijvoorbeeld:  een bedrijfsruimte en een goed werkende website.
  •  b. bijvoorbeeld:   blijven zitten met je voorraad en slecht betalende afnemers.
  •  c. Ja, dit is ruilen over tijd: je investeert nu veel tijd, in de hoop later geld te verdienen.

  • 21 a. Een goed lopende economie. De investerende bedrijven hebben er vertrouwen in dat de investeringen weer terugverdiend kunnen worden. Anders zouden zij niet investeren.
  •  b. Er wordt geld in de ontwikkeling van de vliegtuigen gestoken, dit wordt op een later moment terugverdiend.


Slide 21 - Slide

theorie + vraag 22 tm 24:
wel of niet investeren en innovatie

wel of niet investeren, afhankelijk van:
- vooruitzichten op de markt
- hoogte van de rente
- economische situatie
- vernieuwend product

innovatie
nieuw of vernieuwend product, of een vernieuwend proces

maken: vraag 22 tm 24

af? dan verder met 25, 26 en 27

Slide 22 - Slide

Rente
  • Nominale rente : rente uitgedrukt in euro's
  • Inflatie : stijgen van de prijzen
  • Reële rente : rente gecorrigeerd met de
      inflatie

Slide 23 - Slide

Als de prijzen stijgen wordt de rente die je moet betalen naar verhouding minder waard.

Slide 24 - Slide

Reële rente
  • De reële rente geeft aan met hoeveel procent geld meer of minder waard is geworden. 
  • Bij de reële rente is er rekening gehouden met de inflatie.
  • De reële rente reken je uit door:
    nominale rente - inflatie
      

Slide 25 - Slide

Reële rente berekenen
De reële rente kun je berekenen met de volgende formule:

Indexcijfer nominale rente / Indexcijfer inflatie x 100


Voorbeeld volgende pagina

Slide 26 - Slide

Reële rente berekenen
Voorbeeld
Een ondernemer leent geld tegen 5% rente. De inflatie is 3%.

Het indexcijfer van de rente is dan: 105       (index zie pag 19)
Het indexcijfer van de inflatie is dan: 103
Het indexcijfer van de reële rente is: (105 ÷ 103) × 100 = 101,94

Een indexcijfer van 101,94 betekent dat de reële rente 1,94% bedraagt.


Slide 27 - Slide

Huiswerk
Schrijf op in Plenda
maken vragen 20 - 27 van 7.3 voor de volgende les (controle op huiswerk maken)



Slide 28 - Slide

par. 7.4: Nu of later?
leerdoelen:
  • Je kent het systeem van sociale zekerheid
  • Je kunt voorbeelden geven van de collectieve sector
  • Je kunt uitleggen dat de overheid ruilt over de tijd door een begrotingstekort en -  overschot


Slide 29 - Slide