‘Ze gingen in die nacht zo in het klooster tekeer dat ze niet op mensen maar op helse duivels leken. De altaren, het orgel, het koorgestoelte, de beelden die bij de eerste storm alleen maar beschadigd waren en alles wat er nog meer voorhanden was, gooiden ze in het vuur dat ze in de kerk zelf hadden aangestoken en dat zo hoog oplaaide dat het gebouw gevaar liep. Daarom kwamen er burgers, de buren vooral, bang voor hun belendende huizen, een oogje in het zeil houden; en tevens werd er uit de ambachten een stel kleermakers en lakensnijders aangewezen om het vuur te gaan bewaken. Maar dat was dan ook alles wat ze deden, want de vernielingen en plunderingen in het convent (klooster) lieten hen onverschillig. Dit afschuwelijk bedrijf duurde enkele dagen en nachten totdat er niets meer te vernielen en plunderen viel. Geen enkele ruimte werd ontzien; wat ze mee konden nemen namen ze mee, zodat ze – naar ik van geloofwaardige buren heb vernomen – alleen al uit ons klooster meer dan honderd karren en meer dan twintig schuiten volgestouwd met goederen hebben afgevoerd, werkelijk niets achterlatend dan de muren en het dak.’