H2 - How to use a dictionary

How to use a dictionary 
1 / 19
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo g, t, mavo, havo, vwoLeerjaar 1-4

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

How to use a dictionary 

Slide 1 - Slide

Goals
After this lesson...

- you know how to use a dictionary
- you know when to use a dictionary
- you know what all the elements of a dictionary entry mean 
- you have practised using a dictionary. 

Slide 2 - Slide

Today's class
  1. Quiz​
  2. How to use a dictionary​
  3. Practice ​
  4. Work on exercises 



Slide 3 - Slide

1
2
3
4
5
6
Vervangt het woord in dat je hebt opgezocht in de voorbeelden.
Voorbeelden in het Engels worden schuingedrukt. 
De uitspraak van het woord. 
Het aantal woordsoorten wordt aangeven, in dit geval 2, zowel een zelfstandig naamwoord als een werkwoord.
Het woord dat je opgezocht hebt.
Woordsoort zoals bijvoorbeeld zelfstandig nw, werkwoord, bijvoeglijk naamwoord.

Slide 4 - Drag question

Hoe 'lees' je een woordenboek 
  1. Het woord dat je opgezocht hebt.
  2. De uitspraak van het woord. 
  3. Het aantal woordsoorten wordt aangeven, in dit geval 2, zowel een zelfstandig naamwoord als een werkwoord.
  4. Woordsoort zoals bijvoorbeeld zelfstandig nw, werkwoord, bijvoeglijk naamwoord.
  5. ~ vervangt het woord in dat je hebt opgezocht in de voorbeelden.
  6. Voorbeelden in het Engels worden schuingedrukt. 

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Video

Between which guide words would you find the word:
RING

A
right handed - ripe
B
rip-off - rivet

Slide 7 - Quiz

Between which guide words would you find the word:
HAM
A
hair‐raising - halt
B
halter - hand

Slide 8 - Quiz

Between which guide words would you find the word:
DEGREE
A
delighted - democracy
B
deft - delight

Slide 9 - Quiz

Between which guide words would you find the word:
SUNRISE
A
sunburn - superior
B
superlative - supply

Slide 10 - Quiz

Hoe gebruik je een woordenboek? 
Tips:
  • De woorden staan op alfabetische volgorde.
  • Gebruik de gidswoorden boven aan. Deze geven het 1e woord en het laatste woord van die pagina aan en helpen je beter zoeken naar het woord. 
  • Let op welke vertaling (het best) past in de context.
  • Zoek naar de stam van het woord.

Slide 11 - Slide

Welke woorden zoek je op?
Als je een woord tegenkomt dat je nog niet kent, maak eerst de zin af. Misschien kun je raden wat het betekent. 
Bedenk: Is het woord belangrijk voor het begrip van de zin?

Dictionary use costs time!



Slide 12 - Slide

Welke woorden staan NIET in het woordenboek?
Afleidingen van woorden, vervoegingen van werkwoorden en verkleinvormen worden lang niet altijd in de woordenlijst of woordenboeken genoemd.

Bijv. Ran, Secondly, Sleeping -> dan zoek je de stam van het woord op 

Slide 13 - Slide

Stam van het woord
It was extremely  cold outside.   >   stam = extreme
She loved her new phone.            >   stam = love
That is unfair.                                      >   stam = fair  
They are talking  too much.          >   stam = talk


Slide 14 - Slide

Wanneer gebruik je een woordenboek?
niet:
- voor elk onbekend woordje
- in elke zin
wel:
- als het nodig is om de vraag te begrijpen/ beantwoorden
- wanneer je anders een heel stuk niet begrijpt

Slide 15 - Slide

Practice 
Search for the following words in a dictionary

Slide 16 - Slide

1. associated
2. forgeries
3. counterfeiters

Slide 17 - Open question

Work on exercises
1. Work on the reading proficiency exercises of texts 5 & 6. Don't forget to mark you answers in the text! 

2. Finished? Start your homework: read chapter 2 of Charlie and the Chocolate Factory 


Slide 18 - Slide

Goal check
I know how to use a dictionary
I know when to use a dictionary
I have practised using a dictionary. 

Slide 19 - Slide