8.7 lidwoorden

1 / 45
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 45 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Helaas zijn er geen echte regels!
Maar er zijn wel een paar richtlijnen die je kunnen helpen.

Slide 2 - Slide

het
Altijd bij verkleinwoorden in het enkelvoud.
het bloempje
het huisje
het balletje
het kettinkje

Slide 3 - Slide

het
bij landen en plaatsnamen
het kleine Nederland
het mooie Amsterdam
Je gebruikt alleen een lidwoord als je ook een adjectief gebruikt. 
Ik woon in Nederland. (zonder lidwoord)
Ik ga naar Amsterdam. (zonder lidwoord)

Slide 4 - Slide

het
bij stofnamen
het ijzer
het houd
het zilver
het goud
het papier

Slide 5 - Slide

het
altijd bij talen
het Nederlands
het Engels
het Turks
het Arabisch

Slide 6 - Slide

het
altijd bij windrichtingen
het oosten
het westen
het zuidoosten
het noordwesten

Slide 7 - Slide

het
bij woorden met 2 lettergrepen die beginnen met be-, ge-, ver- en ont- 
het belang
het geloof
het verdriet
het ontslag

Slide 8 - Slide

het
bij woorden die eindigen op -isme, -sel, -ment en -um 
het communisme
het kapsel
het instrument
het museum
Maar let op! de datum

Slide 9 - Slide

de
bij vruchten, bomen en planten
de appel, de peer
de eik, de palm
de roos

Slide 10 - Slide

de
bij rivieren en bergen
de Nieuwe Maas, de Rijn, de Nijl
de Mount Everest

Slide 11 - Slide

de
bij cijfers en letters
de zes, de twintig
de a, de b, de x

Slide 12 - Slide

de
bij de meeste woorden voor personen
de ober
de boer
de buurvrouw
de verkoper
de oom

Slide 13 - Slide

de
als het woord eindigt op:
-heid: de mogelijkheid, de waarheid
-nis: de kennis, de erfenis
-de: de liefde, de mode, de salade
-te: de diepte, de grootte

Slide 14 - Slide

de
als het woord eindigt op:
-ij: de bakkerij, de veehouderij 
(maar: het schilderij!)
-ing: de ketting, de wandeling
-st: de kunst, de winst
-ie: de familie, de politie

Slide 15 - Slide

de
als het woord eindigt op:
-theek: de bibliotheek, de apotheek 
-teit: de kwaliteit, de stabiliteit

Slide 16 - Slide

'een'
'een' is een lidwoord dat je kunt gebruiken voor alle woorden
Je gebruikt het als je iets in het algemeen wilt zeggen

De stoel is zwart. (de stoel waar ik naar kijk of wijs)
Pak een zwarte stoel. (er zijn meer zwarte stoelen, je mag er 1 kiezen, het maakt niet uit welke)

Slide 17 - Slide

'een'
Ik zie een bruine vogel.
De nadruk is op wat zie je?

Ik zie de bruine vogel.
 Iemand anders praat over de bruine vogel. Jij zegt dat jij die bruine vogel ziet.

Slide 18 - Slide

Zinnen maken
In het Nederlands gebruiken we veel lidwoorden.
Je gebruikt altijd een lidwoord als je over een woord in het enkelvoud praat. Je bedoelt maar 1 ding. Je mag ook een ander woord gebruiken (mijn, jouw, zijn, haar, veel, weinig, genoeg...)

Ik zie een witte kat. De kat ligt te slapen. Het is mijn kat.

Slide 19 - Slide

Zinnen maken
Als je over een woord praat dat in het meervoud staat, dan gebruik je geen 'een'. Ook niet als je in het algemeen praat.

Er vliegen vogels in de lucht. 
In het park staan banken.
Ik zie witte katten. De katten liggen te slapen. Het zijn mijn katten.

Slide 20 - Slide

Zinnen maken
Praat je over een woord dat je niet kunt tellen, dan gebruik je ook geen 'een'.

Ik wil graag water drinken.
Ik doe nieuw zand in de tuin.
Ik heb zwarte koffie. In de koffie is geen melk en geen suiker. Ik drink mijn koffie graag zwart.

Slide 21 - Slide

Welke zin is goed?
A
Het huis staat in straat.
B
Huis staat in straat.
C
Huis staat in de straat.
D
Het huis staat in de straat.

Slide 22 - Quiz

Welke zin is goed?
A
In het huis staat bank.
B
In het huis staat een bank.
C
In huis staat een bank.
D
In het huis staat bank.

Slide 23 - Quiz

Welke zin is goed?
A
In de tuin zijn de bloemen.
B
In de tuin zijn een bloemen.
C
In de tuin zijn bloemen.
D
In tuin zijn bloemen.

Slide 24 - Quiz

Welke zin is goed?
A
Auto staat in de garage.
B
Mijn auto staat in garage.
C
Auto staat in garage.
D
Mijn auto staat in de garage.

Slide 25 - Quiz

Welke zin is goed?
A
Ik doe een suiker in de koffie.
B
Ik doe suiker in koffie.
C
Ik doe suiker in de koffie.
D
Ik doe de suiker in koffie.

Slide 26 - Quiz

Samenvatting
Leer woorden samen met het lidwoord.
Gebruik 'een' alleen met telbare enkelvoudige woorden.

Gebruik 'de' of 'het' als je over iets specifieks praat.
Gebruik 'een' of niks als je over iets algemeens praat.

Slide 27 - Slide

conclusie
Er zijn te veel regels om te leren.
Er zijn veel uitzonderingen op de regels.

De meeste Nederlandse woorden zijn de-woorden.

Slide 28 - Slide

Quiz...
Deze lidwoorden kun je weten als je de regels volgt...

Slide 29 - Slide

Vul het goede lidwoord in.....
meisje
A
De
B
Het

Slide 30 - Quiz

Vul het goede lidwoord in.....
appel
A
De
B
Het

Slide 31 - Quiz

Vul het goede lidwoord in.....
bericht
A
De
B
Het

Slide 32 - Quiz

Vul het goede lidwoord in.....
dokter
A
De
B
Het

Slide 33 - Quiz

Vul het goede lidwoord in.....
deksel
A
De
B
Het

Slide 34 - Quiz

Vul het goede lidwoord in.....
huisje
A
De
B
Het

Slide 35 - Quiz

Vul het goede lidwoord in.....
Nijl
A
De
B
Het

Slide 36 - Quiz

Leren?
Als je een woord leert, leer dan 'de' of 'het' erbij

Leer dus:
de bloem
het huis
de auto
het boek

Slide 37 - Slide

Vul het goede lidwoord in.....
kinderen
A
Dit
B
Deze
C
Die
D
Dat

Slide 38 - Quiz

Vul het goede lidwoord in.....
huizen
A
Dit
B
Deze
C
Die
D
Dat

Slide 39 - Quiz

milieu
A
het
B
de

Slide 40 - Quiz

beroepen
A
het
B
de

Slide 41 - Quiz

taak
A
het
B
de

Slide 42 - Quiz

examen
A
het
B
de

Slide 43 - Quiz

opdracht
A
de
B
het

Slide 44 - Quiz

verslag
A
de
B
het

Slide 45 - Quiz