This lesson contains 45 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 60 min
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Helaas zijn er geen echte regels!
Maar er zijn wel een paar richtlijnen die je kunnen helpen.
Slide 2 - Slide
het
Altijd bij verkleinwoorden in het enkelvoud.
het bloempje
het huisje
het balletje
het kettinkje
Slide 3 - Slide
het
bij landen en plaatsnamen
het kleine Nederland
het mooie Amsterdam
Je gebruikt alleen een lidwoord als je ook een adjectief gebruikt.
Ik woon in Nederland.(zonder lidwoord)
Ik ga naar Amsterdam.(zonder lidwoord)
Slide 4 - Slide
het
bij stofnamen
het ijzer
het houd
het zilver
het goud
het papier
Slide 5 - Slide
het
altijd bij talen
het Nederlands
het Engels
het Turks
het Arabisch
Slide 6 - Slide
het
altijd bij windrichtingen
het oosten
het westen
het zuidoosten
het noordwesten
Slide 7 - Slide
het
bij woorden met 2 lettergrepen die beginnen met be-, ge-, ver- en ont-
het belang
het geloof
het verdriet
het ontslag
Slide 8 - Slide
het
bij woorden die eindigen op -isme, -sel, -ment en -um
het communisme
het kapsel
het instrument
het museum
Maar let op! de datum
Slide 9 - Slide
de
bij vruchten, bomen en planten
de appel, de peer
de eik, de palm
de roos
Slide 10 - Slide
de
bij rivieren en bergen
de Nieuwe Maas, de Rijn, de Nijl
de Mount Everest
Slide 11 - Slide
de
bij cijfers en letters
de zes, de twintig
de a, de b, de x
Slide 12 - Slide
de
bij de meeste woorden voor personen
de ober
de boer
de buurvrouw
de verkoper
de oom
Slide 13 - Slide
de
als het woord eindigt op:
-heid: de mogelijkheid, de waarheid
-nis: de kennis, de erfenis
-de: de liefde, de mode, de salade
-te: de diepte, de grootte
Slide 14 - Slide
de
als het woord eindigt op:
-ij: de bakkerij, de veehouderij
(maar: het schilderij!)
-ing: de ketting, de wandeling
-st: de kunst, de winst
-ie: de familie, de politie
Slide 15 - Slide
de
als het woord eindigt op:
-theek: de bibliotheek, de apotheek
-teit: de kwaliteit, de stabiliteit
Slide 16 - Slide
'een'
'een' is een lidwoord dat je kunt gebruiken voor alle woorden
Je gebruikt het als je iets in het algemeen wilt zeggen
De stoel is zwart. (de stoel waar ik naar kijk of wijs)
Pak een zwarte stoel. (er zijn meer zwarte stoelen, je mag er 1 kiezen, het maakt niet uit welke)
Slide 17 - Slide
'een'
Ik zie een bruine vogel.
De nadruk is op wat zie je?
Ik zie de bruine vogel.
Iemand anders praat over de bruine vogel. Jij zegt dat jij die bruine vogel ziet.
Slide 18 - Slide
Zinnen maken
In het Nederlands gebruiken we veel lidwoorden.
Je gebruikt altijd een lidwoord als je over een woord in het enkelvoud praat. Je bedoelt maar 1 ding. Je mag ook een ander woord gebruiken (mijn, jouw, zijn, haar, veel, weinig, genoeg...)
Ik zie een witte kat. De kat ligt te slapen. Het is mijn kat.
Slide 19 - Slide
Zinnen maken
Als je over een woord praat dat in het meervoud staat, dan gebruik je geen 'een'. Ook niet als je in het algemeen praat.
Er vliegen vogels in de lucht.
In het park staan banken.
Ik zie witte katten. De katten liggen te slapen. Het zijn mijn katten.
Slide 20 - Slide
Zinnen maken
Praat je over een woord dat je niet kunt tellen, dan gebruik je ook geen 'een'.
Ik wil graag water drinken.
Ik doe nieuw zand in de tuin.
Ik heb zwarte koffie. In de koffie is geen melk en geen suiker. Ik drink mijn koffie graag zwart.
Slide 21 - Slide
Welke zin is goed?
A
Het huis staat in straat.
B
Huis staat in straat.
C
Huis staat in de straat.
D
Het huis staat in de straat.
Slide 22 - Quiz
Welke zin is goed?
A
In het huis staat bank.
B
In het huis staat een bank.
C
In huis staat een bank.
D
In het huis staat bank.
Slide 23 - Quiz
Welke zin is goed?
A
In de tuin zijn de bloemen.
B
In de tuin zijn een bloemen.
C
In de tuin zijn bloemen.
D
In tuin zijn bloemen.
Slide 24 - Quiz
Welke zin is goed?
A
Auto staat in de garage.
B
Mijn auto staat in garage.
C
Auto staat in garage.
D
Mijn auto staat in de garage.
Slide 25 - Quiz
Welke zin is goed?
A
Ik doe een suiker in de koffie.
B
Ik doe suiker in koffie.
C
Ik doe suiker in de koffie.
D
Ik doe de suiker in koffie.
Slide 26 - Quiz
Samenvatting
Leer woorden samen met het lidwoord.
Gebruik 'een' alleen met telbare enkelvoudige woorden.
Gebruik 'de' of 'het' als je over iets specifieks praat.
Gebruik 'een' of niks als je over iets algemeens praat.
Slide 27 - Slide
conclusie
Er zijn te veel regels om te leren.
Er zijn veel uitzonderingen op de regels.
De meeste Nederlandse woorden zijn de-woorden.
Slide 28 - Slide
Quiz...
Deze lidwoorden kun je weten als je de regels volgt...
Slide 29 - Slide
Vul het goede lidwoord in..... meisje
A
De
B
Het
Slide 30 - Quiz
Vul het goede lidwoord in..... appel
A
De
B
Het
Slide 31 - Quiz
Vul het goede lidwoord in..... bericht
A
De
B
Het
Slide 32 - Quiz
Vul het goede lidwoord in..... dokter
A
De
B
Het
Slide 33 - Quiz
Vul het goede lidwoord in..... deksel
A
De
B
Het
Slide 34 - Quiz
Vul het goede lidwoord in..... huisje
A
De
B
Het
Slide 35 - Quiz
Vul het goede lidwoord in..... Nijl
A
De
B
Het
Slide 36 - Quiz
Leren?
Als je een woord leert, leer dan 'de' of 'het' erbij