verwijswoorden - voor- & achtervoegsel

Secret student
1 / 50
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 50 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Secret student

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Even een reminder
1. Geen smartphone / spelletjes / social media zonder toestemming van de docent
2. Is de docent aan het woord of geeft ze iemand de beurt? Dan ben jij stil
3. Vraag? Steek je vinger op en wacht op je beurt
4. Vloeken doen we niet
5. We behandelen elkaar met respect en hebben een goede werkhouding

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

DOEL


Aan het einde van deze les kun je de juiste verwijswoorden gebruiken.
Over taal:
verwijswoorden

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

VERWIJSWOORDEN
Verwijswoorden gebruik je om terug of vooruit te wijzen naar een woord, woordgroep of soms een hele zin.

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Het was vervelend dat ik in mijn vakantie kiespijn kreeg.
Het verwijst naar:
____
A
mijn vakantie
B
was vervelend
C
kiespijn
D
dat ik in mijn vakantie kiespijn kreeg

Slide 5 - Quiz

This item has no instructions

Die generatie wil dat er meer met haar wensen rekening wordt gehouden.
Haar verwijst naar:
_____
A
Die generatie
B
wensen
C
rekening houden
D
met haar wensen rekening houden

Slide 6 - Quiz

This item has no instructions

De toneelvereniging zal haar voorstelling dit jaar in de Nobelaer geven.
Haar verwijst naar:
_____
A
De toneelvereniging
B
voorstelling
C
dit jaar
D
in de Nobelaer.

Slide 7 - Quiz

This item has no instructions

Ik moet mijn verstandskiezen laten trekken en dat valt niet mee.
Dat verwijst naar:
_____
A
verstandskiezen laten trekken
B
mijn verstandskiezen laten trekken
C
Ik
D
Ik moet mijn verstandskiezen laten trekken

Slide 8 - Quiz

This item has no instructions

Verwijswoorden


de-woorden: verwijs met deze of die



het-woorden: verwijs met dit of dat

de-woorden en het-woorden
Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.
(de deur)
Dat paard is wild, maar dit hier is rustig.
(het paard)

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

Verwijswoorden


de/het-woord in meervoud: verwijs met deze of die




de-/het-woord in meervoud
Deze deuren zijn op slot, maar die daar zijn wel open.
(de deuren)
Die paarden zijn wild, maar deze hier is rustig.
(de paarden)

Slide 10 - Slide

This item has no instructions

Verwijswoorden


vrouwelijke woorden: verwijs met zij of haar


mannelijke woorden: verwijs met hij of zijn


onzijdige woorden: verwijs met het of zijn

vrouwelijk / mannelijk / onzijdig
Als mijn tante komt logeren, neemt zij haar hondjes mee.
Ben gaat zwemmen en hij neemt zijn duikbril mee.
Het rugbyteam behaalde zijn eerste beker.

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

Verwijswoorden


mannelijk/vrouwelijk persoon meervoud: verwijs met ze, zij, hen




mannelijk/vrouwelijk persoon meervoud
Ouders willen graag dat je naar ze luistert.

Slide 12 - Slide

This item has no instructions

Vul een passend verwijswoord in:
Suus bezocht haar opa en gaf ___ een tijdschrift.

Slide 13 - Open question

This item has no instructions

Vul een passend verwijswoord in:
Morgen kiest het verenigingsbestuur ___ nieuwe voorzitter.

Slide 14 - Open question

This item has no instructions

Vul een passend verwijswoord in:
Heb jij de adressen van alle honkbalteamleden? Wil je me ___ even e-mailen?

Slide 15 - Open question

This item has no instructions

Vul een passend verwijswoord in:
Het meisje ___ op de cover van de Yes staat, is de zus van mijn vriendin.

Slide 16 - Open question

This item has no instructions

Vul een passend verwijswoord in:
De honden waren onrustig, dus ik ben met ___ gaan wandelen.

Slide 17 - Open question

This item has no instructions

Vul een passend verwijswoord in:
Waar is mijn mobieltje? Ik ben ___ al dagen kwijt.

Slide 18 - Open question

This item has no instructions

Vul een passend verwijswoord in:
In de studiewijzer staat de stof ___ jullie moeten leren voor het volgende proefwerk.

Slide 19 - Open question

This item has no instructions

Vul een passend verwijswoord in:
Jasper stelde zich voor aan de directrice en gaf ___ een hand.

Slide 20 - Open question

This item has no instructions

Heb jij ___ dat je moet maken al af?
A
de opdracht
B
het werkstuk

Slide 21 - Quiz

This item has no instructions

GELEERD?


Aan het einde van deze les kun je de juiste verwijswoorden gebruiken.

verwijswoorden

Slide 22 - Slide

This item has no instructions

Heb ik het lesdoel behaald?
(ik weet hoe ik de juiste verwijswoorden moet gebruiken)
A
Jazeker!
B
Nog niet helemaal

Slide 23 - Quiz

This item has no instructions

AAN DE SLAG
Zelfstandig nakijken: blok 4 - over taal - 37 & 38 (blz. 198)
Antwoorden staan in Teams > Lesgroep > Bestanden > Blok 4 & 5

Klaar? 
Maak blok 4 - over taal - 33 t/m 35

Slide 24 - Slide

This item has no instructions

De secret student vandaag was...

Slide 25 - Slide

This item has no instructions

Secret student

Slide 26 - Slide

This item has no instructions

Even een reminder
1. Geen smartphone / spelletjes / social media zonder toestemming van de docent
2. Is de docent aan het woord of geeft ze iemand de beurt? Dan ben jij stil
3. Vraag? Steek je vinger op en wacht op je beurt
4. Vloeken doen we niet
5. We behandelen elkaar met respect en hebben een goede werkhouding

Slide 27 - Slide

This item has no instructions

DOEL


Aan het einde van deze les: 
- weet je wat voor- en achtervoegsels zijn
- herken je enkele veelvoorkomende voor- en achtervoegsels

voor- en achtervoegsels

Slide 28 - Slide

This item has no instructions

betaalbaar

Wat is de betekenis?
On
A
goedkoop
B
geld
C
niet mogelijk
D
heel erg duur

Slide 29 - Quiz

This item has no instructions

gelijk

Wat is de betekenis?
On
A
wel hetzelfde
B
niet hetzelfde
C
niet mogelijk
D
wel mogelijk

Slide 30 - Quiz

This item has no instructions

Voorvoegsel

Er zijn woorden met een stukje ervóór, 
dat is een voorvoegsel.

Dus:
onaardig betekent niet aardig
Bijvoorbeeld: het stukje on- betekent niet.

Slide 31 - Slide

This item has no instructions

Onbekend woord in de tekst
Je komt een onbekend woord tegen in de tekst.

Misschien ken je een deel van het woord al
woorden met een voorvoegsel

Slide 32 - Slide

This item has no instructions

Wat is de betekenis van het voorvoegsel anti-?

A
zonder
B
opnieuw
C
tegen
D
verkeerd

Slide 33 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de betekenis van het voorvoegsel ex-?
A
zonder
B
opnieuw
C
niet meer
D
slecht

Slide 34 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de betekenis van het voorvoegsel her-?
A
zonder
B
opnieuw
C
niet meer
D
niet

Slide 35 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de betekenis van het voorvoegsel mis-?
A
zonder
B
opnieuw
C
niet meer
D
verkeerd

Slide 36 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de betekenis van het voorvoegsel wan-?
A
zonder
B
opnieuw
C
niet meer
D
slecht

Slide 37 - Quiz

This item has no instructions

Achtervoegsels: vrolijk 
Er zijn veel woorden met -heid, -lijk, -ing, -ig, 
 -er, -erd, -aar, -aard, -baar, -rik of -isch erachter. 

Deze korte stukjes zijn achtervoegsels,
je schrijft ze altijd op dezelfde manier. 
______

Slide 38 - Slide

achtervoegsels zet je altijd achter een woord, zoals het woord zelf al aangeeft: achtervoegsels. Het gaat dus om het laatste deel van een woord.

Voorbeelden 
blijheid
duidelijk
afdeling
aardig
aansteker
eigenaar
aaibaar
fantastisch

Slide 39 - Slide

This item has no instructions

Betekenis

Door een achtervoegsel verandert de betekenis van een woord.

Kijk dus altijd goed in de zin wat er precies bedoeld wordt.



Het einde van de film is prachtig.

De docent kan eindeloos doorzeuren over mijn punt.


Slide 40 - Slide

This item has no instructions



-(i)teit biodiversiteit

-kundig vakkundig

-(e)lijk wetenschappelijk

-rijk waterrijk

-vaardig slagvaardig

-wekkend angstwekkend



-achtig kinderachtig

-baar onoplosbaar

-eus nerveus, matineus

-heid werkloosheid

-ief subjectief

-ig gelukkig

-isme socialisme



Veelvoorkomende achtervoegsels

Slide 41 - Slide

This item has no instructions

Aan de slag! 
In Learnbeat
5.4 > B 

Klaar? Geef een seintje aan mevrouw Messemaker 

Slide 42 - Slide

This item has no instructions

Secret student

Slide 43 - Slide

This item has no instructions

DOEL


Aan het einde van deze les: 
- kun je het lijdend voorwerp in een zin benoemen

- kun je eigen zinnen met een onderwerp en lijdend voorwerp maken

Lijdend voorwerp

Slide 44 - Slide

This item has no instructions

Herhaling

  • Persoonsvorm = belangrijkste werkwoord (vraagproef, getalsproef, tijdsproef)
  • Zinsdelen: verplaatsingsproef (welk woord of welke woordgroep kan voor de pv.
  • Werkwoordelijk gezegde = alle werkwoorden uit de zin.
  • Onderwerp = wie/wat + gezegde?
  • Lijdend voorwerp = wat/wie + gezegde + onderwerp?

Slide 45 - Slide

This item has no instructions

Lijdend voorwerp (lv)
Het lijdend voorwerp is een zinsdeel. 

Bij het lijdend voorwerp 'overkomt iemand' of 'ondergaat een onderwerp' iets. 

Belangrijk: niet iedere zin heeft een lijdend voorwerp.
Lijdend voorwerp (lv)

Slide 46 - Slide

This item has no instructions

Lijdend voorwerp (l


1. De taxi komt jou halen.
2. Zal ik jullie thuisbrengen?
3. De heer Sluiter vangt een grote vis.
4. Die film heb ik gezien.



Schrijf de zinnen in je schrift en noteer onder de zin: 
pv =
ow =
wg =
lv =
Voorbeeldzinnen

Slide 47 - Slide

This item has no instructions

Lijdend voorwerp

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Jij kan het lijdend voorwerp in die zin vinden.

A
jij
B
het lijdend voorwerp
C
in die zin
D
kan vinden

Slide 48 - Quiz

This item has no instructions

Thomas heeft Marieke bloemen gegeven.
Lijdend voorwerp = ?
A
Er is geen lijdend voorwerp
B
Thomas
C
Marieke
D
bloemen

Slide 49 - Quiz

This item has no instructions

Aan de slag! 
In Learnbeat
4.2 > A & B

Klaar? Geef een seintje aan mevrouw Messemaker 

Slide 50 - Slide

This item has no instructions