Di 30 januari Spelling werkwoorden

Di 30 januari Spelling werkwoorden
1 / 15
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Di 30 januari Spelling werkwoorden

Slide 1 - Slide

Spelling 
persoonsvorm tegenwoordige tijd

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Video

regels spelling persoonsvorm t.t
- bij ik schrijf je de ik-vorm
- bij jij/u/zij/het schrijf je de ik-vorm +t
- als jij/je achter de persoonsvorm staat, komt er geen extra t. 
- bij wij/julli/zij schrijf je het hele werkwoord. 

Slide 4 - Slide

Welkom 1bk
Wat is de bedoeling?

Terugblik: wat weet ik nog over Spelling?

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
Plaatsen van leestekens en hoofdletters




Slide 5 - Slide

Wat is de juiste spelling van de persoonsvorm tegenwoordige tijd?
Hij .............. snel boos.
A
word
B
wordt
C
wort

Slide 6 - Quiz

Spelling
wat is de persoonsvorm in de zin:
'Vandaag gaat het hard waaien'
A
hard
B
het
C
waaien
D
gaat

Slide 7 - Quiz

Je (vergissen) zich al gauw in de spelling van de persoonsvorm. (tt)
A
vergis
B
vergist
C
vergisdt
D
vergissen

Slide 8 - Quiz

Welke regel gebruik je bij de spelling van persoonsvorm tt?
A
t kofschip
B
Stam + t
C
Loop-truc
D
verleden tijd zetten

Slide 9 - Quiz

Welke persoonsvorm heeft de juiste spelling:
Emma (verzenden) een e-mail
A
verzend
B
verzendt
C
verzent
D
verzond

Slide 10 - Quiz

Bij de spelling van de persoonsvorm tegenwoordige tijd ga je uit van de ik-vorm.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 11 - Quiz

Wat is de juiste spelling van de Persoonsvorm-Tegenwoordige tijd?

Wat (voorspellen) de weerman voor vandaag?
A
voorspeld
B
voorspelt
C
voorspelde

Slide 12 - Quiz

Wat is de juiste persoonsvorm?
... jij weleens gek van al die spelling? (worden)
A
wordt
B
worden
C
word
D
wordd

Slide 13 - Quiz

wat is de juiste spelling van de persoonsvorm:
Jij .............. die hond vast lief
A
vind
B
vint
C
vindt

Slide 14 - Quiz

vul de juiste spelling van de persoonsvorm in:
Hij .............. snel boos
A
word
B
wort
C
wordt

Slide 15 - Quiz