Word Order

Word order
1 / 24
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 4

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 70 min

Items in this lesson

Word order

Slide 1 - Slide

Wie doet wat waar wanneer?
       Onderwerp     werkwoord         lijdend vw             plaats                    tijd

Slide 2 - Slide

Voorbeeld
Keith used to watch television in his room at bedtime.
Wie    -         doet        -          wat        -     waar       -      wanneer.

Slide 3 - Slide

Stappenplan:
1. onderwerp                      WIE
2. werkwoord(en)               DOET
3. lijdend voorwerp            WAT
4. plaats                            WAAR
5. tijd                                WANNEER


Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Bijwoorden van frequentie
  • Bijwoorden van frequentie zijn woorden die aangeven hoe vaak je iets doet. 
  • Staat altijd voor het werkwoord 
Behalve  bij  am/are/is/was/were 
staat het achter het werkwoord


Bijwoorden van frequentie:
always
usually/typically/regularly 
often/frequently/generally
sometimes
occasionaly
seldom
rarely
never

Slide 9 - Slide

Choose the sentence with the correct word order.
A
Have ever you read a novel by J.R.R. Tolkien?
B
Have you read ever a novel by J.R.R. Tolkien?
C
Have you read a novel by J.R.R. Tolkien ever?
D
Have you ever read a novel by J.R.R. Tolkien?

Slide 10 - Quiz

Choose the sentence with the correct word order.
A
Who gives never a straight answer?
B
Who gives a straight answer never?
C
Who never gives a straight answer?
D
Who gives a straight never answer?

Slide 11 - Quiz

he / to town / after breakfast / often / Mrs Hodges / takes

Slide 12 - Open question

a parking place / near the shops / they / find / rarely

Slide 13 - Open question

Pitfalls 

Slide 14 - Slide

You're / Your

You're -> verkorte vorm van "you are" (jij bent)

Your -> bezittelijk voornaamwoord: van "you" (jouw)

Slide 15 - Slide

It's / Its

It's -> verkorte vorm van "it is" en "it has" (het is / het heeft)

Its -> bezittelijk voornaamwoord: van "it" (zijn/haar)

Slide 16 - Slide

Their / they're / there

Their -> bezittelijk voornaamwoord van "they" (hun)

They're -> afkorting van they are (zij zijn)

There -> betekent daar 

Slide 17 - Slide

Then / Than

Then -> geeft aan wanneer iets gebeurt (toen/wanneer)
and then we ate pizza

Than -> gebruik je bij een vergelijking (dan)
My pizza is bigger than yours

Slide 18 - Slide

Where, Were, We're
Where -> betekent waar (vragend voornaamwoord) (plaats)
where is my phone?

Were -> verleden tijd voor 'to be' (waren)
were there pizzas?

We're -> verkorte vorm van "we are" (wij zijn)
we're pizza 


Slide 19 - Slide

too / to

Too -> betekent "ook", of geeft "heel veel" aan
I like pizza too
we ate too many pizzas

To -> voorzetsel (naar/ontvanger/actie)
I give pizza to her 

Slide 20 - Slide

Lidwoorden 

Slide 21 - Slide

Articles
The
Gebruik je als je specifiek verwijst naar iets die al eerder is benoemd in een zin. 
Bijv: Can you pass me the salt?
A
Gebruik je voor woorden die (klinken alsof ze) beginnen met een medeklinker
Behalve by hour, euro, European, university, uniform
An
Gebruik je bij woorden die met een klinker beginnen
(A, E, I, O, U) : an apple
Of die lijken alsof ze met een klinker beginnen: an hour

Slide 22 - Slide

Some/any
'Some': positieve/bevestigende zinnen
vragen waarvan je weet dat het antwoord ja is
I have some money.

'Any': negatieve/ontkennende zinnen en vraagzinnen
I don't have any money.
Do you have any money?


Slide 23 - Slide

Homework
page 20 -> 5A + 5E
page 23 -> 6A + 6C + 6F
page 29 -> 8 + 8B + 8C

Slide 24 - Slide