woordvolgorde in het Nederlands

Herhaling zinsbouw
We beginnen met de woordvolgorde in een normale zin
en in een zin met inversie.
1 / 15
next
Slide 1: Slide
NT2Beroepsopleiding

This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Herhaling zinsbouw
We beginnen met de woordvolgorde in een normale zin
en in een zin met inversie.

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Video

Wat is de goede woordvolgorde in een normale zin?
tweede werkwoord
1
2
3
4
de rest
onderwerp
eerste werkwoord

Slide 3 - Drag question

Wat is de goede woordvolgorde in een normale zin?
leren
1
2
3
4
Nederlands
Zij
wil

Slide 4 - Drag question

De woordvolgorde van de rest van de zin.

De woordvolgorde in de rest van de zin.

Het meeste gebruik je:
Tijd - manier - Plaats.


Ik ben gisteren met de auto naar huis gereden.

Slide 5 - Slide

Woordvolgorde

  • Schrijf de woorden in de juiste volgorde.
  • Denk eraan: het woord met de hoofdletter is het eerste woord van de zin.

Slide 6 - Slide

begint-de les-negen-uur-om

Slide 7 - Open question

op vakantie - morgen - Ik - ga

Slide 8 - Open question

een paar dagen - Ik - met mijn vrienden - ga - naar Parijs

Slide 9 - Open question

naar het zwembad - wij - gaan - volgende week vrijdag.

Slide 10 - Open question

Staan de woorden in deze zin op de goede plaats?

Bijna elke dag ze gaan naar het buurthuis.
A
ja
B
nee

Slide 11 - Quiz

Staan de woorden in deze zin op de goede plaats?
In de bibliotheek lezen ze een boek.
A
ja
B
nee

Slide 12 - Quiz

Waar staan de woorden op de goede plaats?
A
Ik ga morgen toe naar school.
B
Ik morgen ga naar school toe.
C
Ik ga morgen naar school toe.
D
Ik ga naar school morgen toe.

Slide 13 - Quiz

Waar staan de woorden op de goede plaats?
A
Wij hebben een auto nieuwe gekocht.
B
Wij hebben gekocht een auto nieuwe.
C
Gekocht hebben wij een nieuwe auto.
D
Wij hebben een nieuwe auto gekocht.

Slide 14 - Quiz

Slide 15 - Slide