laatste les quiz werkwoordspelling 2F

Pak je laptop erbij. 

Je krijgt nu een oefenquiz werkwoordspelling met: 
goed of fout stellingen 
→ persoonsvorm tegenwoordige tijd
→ persoonsvorm verleden tijd
→ voltooid deelwoord
→ voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord
→ hele werkwoord (infinitief)
→ ik- vorm

Lees elke vraag goed door. 
1 / 41
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Pak je laptop erbij. 

Je krijgt nu een oefenquiz werkwoordspelling met: 
goed of fout stellingen 
→ persoonsvorm tegenwoordige tijd
→ persoonsvorm verleden tijd
→ voltooid deelwoord
→ voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord
→ hele werkwoord (infinitief)
→ ik- vorm

Lees elke vraag goed door. 

Slide 1 - Slide

Voor het spellen van de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd gebruik je 't ex-kofschip
A
waar
B
niet waar

Slide 2 - Quiz

Om de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd goed te vervoegen, zoek je naar de ik-vorm
A
waar
B
niet waar

Slide 3 - Quiz

Voor het spellen van een voltooid deelwoord gebruik je 't ex-kofschip
A
waar
B
niet waar

Slide 4 - Quiz

Als het onderwerp in het enkelvoud staat, dan staat de persoonsvorm in het meervoud
A
waar
B
niet waar

Slide 5 - Quiz

Voor het spellen van het voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord maak je het zo kort mogelijk
A
waar
B
niet waar

Slide 6 - Quiz

Zit de laatste letter van de stam niet in 't ex-kofschip, dan krijg je een 'd'
A
waar
B
niet waar

Slide 7 - Quiz

De afgelopen weken (besteden, vt) we veel tijd aan werkwoordspelling
A
besteden
B
besteedde
C
besteedden
D
besteeden

Slide 8 - Quiz

We hebben er veel tijd aan (besteden, voltooid deelwoord)
A
besteden
B
besteed
C
besteedt
D
besteeden

Slide 9 - Quiz

De (besteden, voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord) tijd
A
besteedde
B
besteede
C
bestede

Slide 10 - Quiz

Er wordt nu weer (oefenen, voltooid deelwoord)
A
geoefent
B
geoefend

Slide 11 - Quiz

Wat is de stam van adviseren?
A
adviseer
B
adviser

Slide 12 - Quiz

Wat is de stam van verhuizen?
A
verhuiz
B
verhuis

Slide 13 - Quiz

Wat is de ik-vorm van verhuizen?
A
verhuiz
B
verhuis

Slide 14 - Quiz

Als hij een beetje (opschuiven, tt), ...
A
opschuift
B
opschuifd
C
opschuivt
D
opschuivd

Slide 15 - Quiz

... dan kan zij de vragen beter (beantwoorden)
A
beantwoorde
B
beantwoorden
C
beantwoordde
D
beantwoordden

Slide 16 - Quiz

Hij is (straffen, voltooid deelwoord)
A
gestraft
B
gestrafd
C
gestrafft
D
gestraffd

Slide 17 - Quiz

Nu (gebeuren, tt) het niet weer
A
gebeurt
B
gebeurd
C
gebeurdt

Slide 18 - Quiz

En anders is het corveeën ook zo weer (gebeuren, voltooid deelwoord)
A
gebeurt
B
gebeurd

Slide 19 - Quiz

Wat is de stam van turen?
A
tur
B
tuur

Slide 20 - Quiz

Wat is de ik-vorm van turen?
A
tur
B
tuur

Slide 21 - Quiz

De wind (suizen, tt) langs het huis
A
suizd
B
suizt
C
suisd
D
suist

Slide 22 - Quiz

De (vergroten, voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord) foto ...
A
vergrote
B
vergroote
C
vergrootte

Slide 23 - Quiz

... (hangen, vt) aan de muur
A
hangt
B
hing
C
hangen
D
hingen

Slide 24 - Quiz

Casper (branden) gisteren zijn vingers
A
brande
B
brandde
C
brandden
D
branden

Slide 25 - Quiz

Er is met hem (praten, voltooid deelwoord)
A
gepraad
B
gepraat

Slide 26 - Quiz

Hij wil zijn vingers niet meer (branden, tt)
A
brandden
B
brandde
C
brande
D
branden

Slide 27 - Quiz

Ik (vinden, tt) dat je elke vraag goed moeten lezen
A
vind
B
vint
C
vindt

Slide 28 - Quiz

Als je snel (lezen, tt), dan maak je sneller fouten
A
las
B
leest

Slide 29 - Quiz

(vinden, tt) jij niet?
A
vin
B
vint
C
vindt
D
vind

Slide 30 - Quiz

Als je rustiger leest, dan (behalen, tt) je een hogere score
A
behaal
B
behaalt

Slide 31 - Quiz

Deze fout (worden, tt) veel gemaakt
A
word
B
wort
C
wordt

Slide 32 - Quiz

Wat is de stam van adviseren?
A
adviseer
B
adviser

Slide 33 - Quiz

Wat is de ik-vorm van adviseren?
A
adviseer
B
adviser

Slide 34 - Quiz

Wat is de stam van weten?
A
wet
B
weet

Slide 35 - Quiz

Hopelijk hebben jullie wat van deze quiz (leren, voltooid deelwoord)
A
geleerd
B
geleert

Slide 36 - Quiz

Je hebt er altijd iets van (opsteken, voltooid deelwoord)
A
opgesteekt
B
opgestoken

Slide 37 - Quiz

Namelijk hoe je correct (vervoegen, tt)
A
vervoegd
B
vervoegt

Slide 38 - Quiz

Een correct (vervoegen, voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord) persoonsvorm is belangrijk
A
vervoegde
B
vervoegte

Slide 39 - Quiz

Dat (beloven, tt) wat voor de toets!
A
beloovt
B
beloovd
C
beloofd
D
belooft

Slide 40 - Quiz

Ik ben (benieuwen, voltooid deelwoord)!
A
benieuwd
B
benieuwt

Slide 41 - Quiz