Verwijswoorden voor dingen (B1)

Welkom H1B
1 / 29
next
Slide 1: Slide
NT2MBOStudiejaar 1

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 90 min

Items in this lesson

Welkom H1B

Slide 1 - Slide


Verwijswoorden voor dingen

Slide 2 - Slide

Verwijswoorden voor dingen
We oefenen vandaag drie verschillende soorten verwijswoorden:

  • Hij, hem, het, ze 
  • Er + voorzetsel
  • Daar + voorzetsel

Slide 3 - Slide

Voornaamwoorden voor dingen
Wat weet je al?
Voorbeelden:                    Onderwerp                      Lijdend voorwerp
                                                  Wie?                                    Wat?

De auto
De computer
Hij kost €21.000.
Hij staat op mijn bureau.
Karel koopt hem.
Ik gebruik hem elke dag.
Het werk
Het salaris
Het is leuk.
Het is laag.
Ik doe het met plezier.
Peter vindt het te laag.
De treinen
De instructies
Ze zijn altijd vol.
Ze zijn moeilijk.
We vinden ze niet schoon.
Ik begrijp ze niet. 

Slide 4 - Slide

Hij, hem, het, ze
De televisie

Het woordenboek

De bloemen
Hij kost €900.

Het is handig.

Ze zijn heel mooi.
Ik koop hem.

Ik gebruik het elke dag.

Ik zet ze in de vaas.

Slide 5 - Slide

Heb je het nieuws op tv gezien?
A
Ja, ik heb het gezien.
B
Ja, ik heb hem gezien.
C
Ja, ik heb ze gezien.

Slide 6 - Quiz

Hoe laat vertrekt de trein naar Haarlem?
A
Het vertrekt om 10 uur.
B
Ze vertrekt om 10 uur.
C
Hij vertrekt om 10 uur.

Slide 7 - Quiz

Waar heb je de auto geparkeerd?
A
Ik heb het in de straat geparkeerd.
B
Ik heb ze in de straat geparkeerd.
C
Ik heb hem in de straat geparkeerd.

Slide 8 - Quiz

Weet jij waar mijn sleutels zijn?
A
Ja, het liggen op tafel.
B
Ja, ze liggen op tafel.
C
Ja, hem liggen op tafel.

Slide 9 - Quiz

Hoe laat begint de film op tv?
A
Ze begint om 20.00 uur.
B
Hij begint om 20.00 uur.
C
Hem begint om 20.00 uur.

Slide 10 - Quiz

Heb je het nieuws op tv gezien?

Slide 11 - Open question

Hoe laat vertrekt de trein naar Arnhem?

Slide 12 - Open question

Waar heb je de auto geparkeerd?

Slide 13 - Open question

Weet jij waar mijn sleutels zijn?

Slide 14 - Open question

Hoe laat begint de film op tv?

Slide 15 - Open question

Er + voorzetsel
Bepaalde werkwoorden hebben een vast voorzetsel:



Dan gebruiken we er als verwijswoord, in combinatie met het voorzetsel. 
Let op! met = ermee
Kijk je naar sport op tv?
Wacht u op de trein?
Houden jullie van rode wijn?
Werk je met deze computer?
Ja, ik kijk ernaar. (er=sport op tv)
Ja, ik wacht erop. (er=de trein)
Ja, wij houden ervan. (er=rode wijn)
Ja, ik werk ermee. (er=deze computer)

Slide 16 - Slide

Er + voorzetsel
Extra woorden komen tussen er en het voorzetsel.


Kijk je vaak naar sport op tv?
Wacht u al lang op de trein?
Houden jullie van rode wijn?
Werk je vaak met deze computer?
Ja, ik kijk er vaak naar.
Ja, ik wacht er al een half uur op
Ja, wij houden er niet van
Ja, ik werk er elke dag mee

Slide 17 - Slide

Er + voorzetsel
Let op het verschil tussen de volgende zinnen:


Zie je het nieuws op tv?
Kijk je naar het nieuws op tv?
Ja, ik zie het elke dag.
Ja, ik kijk er elke dag naar.
Maak je de oefening?
Werk je aan de oefening?
Ja, ik maak hem vanavond.
Ja, ik werk er vanavond aan.
Wil je die dure schoenen kopen?
Heb je geld voor die schoenen.
Ja, ik wil ze kopen.
Ja, ik heb er genoeg geld voor.

Slide 18 - Slide

Daar + voorzetsel
In plaats van er kun je ook daar gebruiken als verwijswoord.
Er staat meestal achter het eerste werkwoord in de zin.
Daar staat meestal aan het begin van de zin. 

Kijk je vaak naar sport op tv?
Wacht u op de trein?
Houden jullie van rode wijn?
Werk je vaak met deze computer?
Ja, daar kijk ik naar. (daar=sport op tv)
Ja, daar wacht ik op. (daar=de trein)
Ja, daar houden wij van. (daar= rode wijn)
Ja, daar werk ik mee. (daar= de computer)

Slide 19 - Slide

Opdracht
Geef antwoord op de vragen. Gebruik er in het antwoord. 

Slide 20 - Slide

Spreekopdracht
Stel elkaar om de beurt de vraag.
-Ben je vandaag in de tram geweest?
-Hoe vaak kijk je op je telefoon?
-Ben je voor 09.00 op school elke dag?
-Reis je weleens met de bus?
-Hou je van kip?
-Vraag je weleens iets aan je buren?

Slide 21 - Slide

Opdracht
Schrijf het antwoord op de vragen. Gebruik daar in het antwoord. 

Slide 22 - Slide

Weet je veel van techniek?

Slide 23 - Open question

Hoe vaak werk je met een computer?

Slide 24 - Open question

Hou je van Nederlands eten?

Slide 25 - Open question

Spreek je vaak over je eigen land?

Slide 26 - Open question

Opdracht
Werk in tweetallen.

Een cursist vertelt iets over een ding zonder de naam te noemen. De andere cursisten moeten raden wat het is.

Gebruik goede verwijswoorden: het, hij, hem, ze, er+ voorzetsel.
Dan hoef je de naam van het ding niet te noemen. 

Slide 27 - Slide

Opdracht
Voorbeeld:
Je kunt ermee bellen, je kunt hem gebruiken voor het sturen van een appje, je kunt er foto's mee maken.

Wat is dat?

Een mobiele telefoon.

Slide 28 - Slide

Wat vond je van de les?
😒🙁😐🙂😃

Slide 29 - Poll