avoir en être, leesvaardigheid

Bienvenue
1 / 15
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Bienvenue

Slide 1 - Slide

Paragraaf D (hoofdstuk 3)
Na afloop van de lessenserie:
-  ken je de vormen van het werkwoord être uit je hoofd
- weet je wanneer je welke vorm moet gebruiken
- kun je de vormen correct spellen en uitspreken
- weet je het verschil tussen avoir en être
- kun je herkennen wanneer je welk werkwoord nodig hebt
- kun je zinnen maken met juist gebruik van de werkwoorden avoir of être

Slide 2 - Slide

Le verbe être (het werkwoord "zijn")

Slide 3 - Slide

Gebruik:
1.  Als je iets over iemand zegt (karaktereigenschap of beschrijving)
Il est sypma - elle est grande - nous sommes contents 

Hij is aardig -       zij is groot          -          wij zijn blij

2.  Als je vertelt waar je je bevindt (waar je bent)
Je suis à l'école            ik ben op school
Tu es à la maison             Jij bent thuis

Slide 4 - Slide

Gebruik (vervolg):
3. Als je jezelf voorstelt
Je suis Marie             Ik ben Marie
Nous sommes Luc et Philippe                 Wij zijn Luc en Philippe

4. Nationaliteit aangeven
Je suis anglais                 Ik ben Engels
Elle est chinoise              Zij is Chinees
Nous sommes hollandais              Wij zijn Nederlands
Vous êtes américain               U bent Amerikaans

Slide 5 - Slide

Tu es
Vous êtes
Je suis
Ils sont
Il est
Nous sommes
Ik ben
Wij zijn
Zij zijn
U bent
Jij bent
Hij is

Slide 6 - Drag question

Tekst
Ander werkwoord
être
Je suis à l'école.
Tu as un frère.
Vous êtes dans la cantine
Vous avez une glace.
Ils ont un ordinateur.
Tu es sympa
Elles sont à la maison.
Tu parles anglais.
Il est anglais.
Nous sommes en vacances.
Nous avons un chat.

Slide 7 - Drag question

Zo ziet dat eruit:


1. Je suis à l'école.
werkwoord être = zijn
Ik ben op school.
À toi maintenant!
En nu jij!

Slide 8 - Slide

Vertaal de zinnen uit de sleepvraag naar het Nederlands:
  1. Je suis à l'école.
  2. Tu as un frère.
  3. Vous êtes dans la cantine.
  4. Vous avez une glace.
  5. Ils ont un ordinateur.
  6. Tu es sympa.
  7. Elles sont à la maison.
  8. Tu parles anglais.
  9. Nous avons un chat
  10. Il est anglais. 
  11. Nous sommes en vacances.
  1. Neem de zinnen over in je schrift.
  2. Onderstreep de PV
  3. Noteer van welk werkwoord de PV is
  4. Vertaal de zin naar het Nederlands.
timer
20:00

Slide 9 - Slide

Voor wie nog een extra filmpje wil kijken en meer zinnen wil zien met het gebruik van het werkwoord être: bekijk dan de volgende slide.

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Video

Ga nu oefenen met verbuga.eu
- klik ook eens het werkwoord avoir erbij aan
- let op de NL vertaling
- daag jezelf uit: zet hem op Nederlands-Frans!

Maken paragraaf D helemaal
Leren être (kijk naar leerdoelen) en oefen via verbuga.eu en slim stampen en Quizlet

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Link

Lezen is een vaardigheid en die bouw je op door het volgende toe te passen:
Woord
Zin
Alinea
Tekst
Samenhangend verhaal
Leesvaardigheid
Woordjes leren? Ja!
Woordjes vertalen? Nee!
Thema's van hoofdstuk 1,2,3

Slide 14 - Slide

Voorbereiding leestoets:
Van elk hoofdstuk:
- hoofdstukthema's doornemen
- woordjes A, B, E, F doornemen/leren
- teksten doornemen, bekijk opbouw en vraagstelling

Slide 15 - Slide