1BK herhaling 5.3 lezen en 5.5 woorden

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo b
• Leerjaar 1

1 Basis herhaling 5.3 (lezen) en 5.5 (woorden)

Doelen van deze les

Je weet wat je al wat je allemaal weet over de paragraaf 

Lezen van hoofdstuk 5

Je weet wat je nog moet oefenen om deze paragraaf nog beter te kunnen begrijpen

Je weet wat je allemaal al weet of de paragraaf Woorden van hoofdstuk 5

Je weet wat je nog moet oefenen om deze paragraaf nog beter te kunnen begrijpen.

Feiten

Zijn voor iedereen hetzelfde

Kun je controleren

Bijvoorbeeld:

In deze klas zitten 12 leerlingen

De kans op regen is morgen 30%

1. dit is een feit, want je kunt het controleren
2. dit is een mening, het weerbericht klopt nooit
3. geen van beide, dat weet je pas morgen

In de etui van meneer Dijkstra zitten 88 pennen

1. dit is een mening, het zijn gewoon best veel
2. meneer Dijkstra heeft geen etui
3. dit is een feit, je kunt ze tellen

Meningen

Kunnen voor iedereen verschillen

Geven aan wat iemand ergens van vindt

Herken je vaak aan de werkwoorden vinden of denken

Bijvoorbeeld:

Ik vind dropjes erg lekker.

Zij denkt dat hij nooit haar vriend zal worden.

Ik vind mevrouw Zoethout de beste docent

1. feit, want dat is ze ook
2. feit, want dat kun je controleren
3. mening, want er staat vind
4. mening, want iemand anders kan iets anders vinden

Bloemkool is de lekkerste groente.

1. Feit, want er staat geen vind
2. feit, want je kunt het controleren
3. Mening, want iemand anders kan een andere mening hebben
4. feit, want bloemkool is een groente.

Geef een voorbeeld van een zin met een mening.

Geef een voorbeeld van een zin met een feit.

verwijswoorden

Verwijzen naar één of meer woorden in de tekst. 

Verwijswoorden zorgen voor afwisseling in een tekst. Voorbeelden van verwijswoorden: hij, hem, zij, haar, het, dat, die en daar.

Hoe kom je erachter waar een verwijswoord naar verwijst?

Stel een vraag die begint met:• wie,  wat,  waar

Voorbeeld

Mevrouw Zoethout woont in een blauw huis.

Wie?

Zij woont daar al 21 jaar.

Mevrouw Zoethout woont in een blauw huis.

Waar?

Zij woont daar al 21 jaar.

De jongen is misselijk
Hij heeft teveel kipkluifjes gegeten.

1. De jongen verwijst naar hij .
2. Hij verwijst naar de jongen.
3. De jongen verwijst naar kipkluifjes.
4. misselijk verwijst naar kipkluifjes

Anna en Hannah fietsen samen naar de stad.
Zij komen daar wel vaker.

1. Het enige verwijswoord is "zij"
2. Het enige verwijswoord is "de stad"
3. Anna, Hanna en de stad zijn de verwijswoorden
4. Zij en daar zijn de verwijswoorden

Maak twee zinnen.
Gebruik in de tweede zin het verwijswoord "zij"

Welk verwijswoord herken je?
Irma vindt spruitjes lekker, zij eet ze graag elke dag.

Stel nu jouw vragen over deze paragraaf (lezen 5.3)

woorden 5.5

Woordbetekenis vinden in de tekst

Lees je in een tekst een woord dat je niet kent?

Lees dan eerst verder. Een schrijver legt een moeilijk woord vaak uit:

- met een voorbeeld;

- door het woord te omschrijven.

 

.

Staat er geen voorbeeld of omschrijving? 

Zoek dan de betekenis van het woord op in een woordenboek. 

Of vraag het aan iemand

Hoe leer jij de woorden uit 5.5?

de infectie

1. de zieke
2. kans op gevaar of schade
3. de ontsteking
4. de vitamine

exact

1. de formule
2. precies
3. voortdurend
4. constant

Maak een goede zin met het woord ‘medisch’.
Let op: uit de zin moet blijken dat je weet wat dit woord betekent.

Maak zelf een zin waarin je het woord ‘arts’ uitlegt met een voorbeeld.

Doelen van deze les

Je weet wat je al wat je allemaal weet over de paragraaf 

Lezen van hoofdstuk 5

Je weet wat je nog moet oefenen om deze paragraaf nog beter te kunnen begrijpen

Je weet wat je allemaal al weet of de paragraaf Woorden van hoofdstuk 5

Je weet wat je nog moet oefenen om deze paragraaf nog beter te kunnen begrijpen.

Al jouw vragen zijn gesteld en beantwoord.