1. Oorzaak/reden (voor/vanwege). Gracias
por tu regalo. - Bedankt
voor je cadeau.
2. Middel (door/via/per). Te envío el informe por mail. - Ik stuur je het formulier via de mail/per mail.
3. Niet specifieke locatie (op/in). ¿Dónde estás? Estoy por la calle. - Ik ben op straat.
4. Niet specifiek tijdslocatie (in). Te lo envío mañana por la mañana. - Ik stuur het je morgen in de ochtend.
5. Uitwisseling (voor). Te cambio tu libro por el mío. - Ik ruil jouw boek voor het mijne.
6. Per. En esa escuela hay un profesor por cada veinte estudiantes. - Op deze school is één leraar per iedere 20 studenten.
7. Vanwege. Se casó por su dinero. - Ze is getrouwd vanwege zijn geld.