Woordsoorten quiz - versie klas

Grammatica - woordsoorten
1 / 51
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 51 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Grammatica - woordsoorten

Slide 1 - Slide


Wat is GEEN zelfstandig naamwoord?
A
Calvin
B
huis
C
praat
D
oplader

Slide 2 - Quiz


Wat is een zelfstandig naamwoord?
A
Naam van een ding.
B
Namen van dingen die er bestaan.
C
Mens, dier, ding, plant of eigennamen.
D
Namen van dieren die overal leven.

Slide 3 - Quiz


Wat is GEEN zelfstandig naamwoord?
A
verdriet
B
grond
C
rommelig
D
batterij

Slide 4 - Quiz

Hoeveel voorzetsels staan er in deze zin:

Tijdens het feest werd ik aangevallen door de hond die uit zijn kennel was ontsnapt.
A
0
B
1
C
2
D
3

Slide 5 - Quiz


HET is mij veel te koud!
HET = lidwoord
HET = geen lidwoord
A
lidwoord
B
geen lidwoord

Slide 6 - Quiz

Ik heb dat altijd al willen kopen.

Benoem in deze zin de zelfstandige werkwoorden (zww) en de hulpwerkwoorden (hww).
A
heb, willen = hww kopen = zww
B
heb, willen, kopen = zww
C
heb, willen, kopen = hww
D
heb = hww willen, kopen = zww

Slide 7 - Quiz


Hoeveel vragend voornaamwoorden zijn er?
A
4
B
meer dan 4

Slide 8 - Quiz


Wederkerend voornaamwoord
Vergis jij je nu niet meer?
A
Vergis
B
jij
C
je
D
niet

Slide 9 - Quiz


Wat zijn zelfstandige naamwoorden?
A
auto-leraar-vrede-bedorven
B
liefde-honing-Henk-liggen
C
Vrede-Utrecht- Marokkaanse-soep
D
Italiaan-Amerika-stoel-docent

Slide 10 - Quiz


Hij tekent een BIJZONDER mooie auto.
A
bijwoord
B
bijvoeglijk naamwoord

Slide 11 - Quiz


De pen zit IN de etui.
A
bijwoord
B
hulpwerkwoord
C
voorzetsel
D
zelfstandig naamwoord

Slide 12 - Quiz


Het GROENE bankje staat op het gras.
A
voorzetsel
B
aanwijzend vnw
C
bijwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 13 - Quiz


Het groene BANKJE staat op het gras.
A
bijwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
lidwoord
D
persoonlijk vnw

Slide 14 - Quiz


Wat is geen bijvoeglijk naamwoord?
A
groene
B
sterke
C
man
D
boze

Slide 15 - Quiz


Wat zijn bijvoeglijke naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 16 - Quiz


Wat is een bijvoeglijk naamwoord?
A
Zegt iets over de persoonsvorm
B
De, het, een
C
Hetzelfde als een voorzetsel
D
Zegt iets over het zelfstandig naamwoord

Slide 17 - Quiz


Het HELE groene bankje staat op het gras.
A
bijwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
hulpwerkwoord

Slide 18 - Quiz


VANAVOND ga ik naar de film.
A
bijwoord
B
voorzetsel
C
bijv. nw
D
zelfst. nw

Slide 19 - Quiz


Ik HEB gisteren heerlijk geslapen!
A
bijwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
hulpwerkwoord
D
voorzetsel

Slide 20 - Quiz


VEEL is een...
A
bepaald hoofdtelwoord
B
onbepaald hoofdtelwoord
C
bepaald rangtelwoord
D
onbepaald rangtelwoord

Slide 21 - Quiz


ZOVEELSTE is een...
A
bepaald hoofdtelwoord
B
onbepaald hoofdtelwoord
C
bepaald rangtelwoord
D
onbepaald rangtelwoord

Slide 22 - Quiz


HET is altijd een lidwoord
A
Juist
B
Onjuist

Slide 23 - Quiz


Wat is geen telwoord?
A
zevenentwintig
B
niemand
C
vele
D
miljoenste

Slide 24 - Quiz


TWINTIG is een...
A
bepaald hoofdtelwoord
B
onbepaald hoofdtelwoord
C
bepaald rangtelwoord
D
onbepaald rangtelwoord

Slide 25 - Quiz


Bepaalde telwoorden geven een onduidelijker aantal aan dan onbepaalde telwoorden.
A
waar
B
niet waar

Slide 26 - Quiz


HAAR is altijd een persoonlijk voornaamwoord.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 27 - Quiz

Zij kamt haar haar voor de spiegel.

Het persoonlijk voornaamwoord is... /
De persoonlijke voornaamwoorden zijn...
A
Zij
B
Zij, haar
C
Zij, haar, haar
D
haar

Slide 28 - Quiz


HET kan ook een persoonlijk voornaamwoord zijn...
A
Jazeker!
B
Nee!
C
Ik weet het echt niet...

Slide 29 - Quiz


JOUW is een persoonlijk voornaamwoord.
A
juist
B
onjuist

Slide 30 - Quiz


Wat is het vragend voornaamwoord?
A
het
B
is
C
wat
D
vragend

Slide 31 - Quiz


WAT is altijd een vragend voornaamwoord.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 32 - Quiz


Wat zijn de vier vragende voornaamwoorden?
A
wie, wat, waar, wat voor (een)
B
waar, wanneer, waarom
C
wie, wat, welke, waar
D
wie, wat, welke, wat voor (een)

Slide 33 - Quiz


Een vragend voornaamwoord...
A
dat is elk woord dat aan het begin van een vraagzin staat
B
verwijst naar iets of iemand maar je weet niet precies wie
C
vraagt naar iets of iemand
D
Ik heb geen flauw idee!

Slide 34 - Quiz


Wat is GEEN vragend voornaamwoord?
A
wat
B
welke
C
waarom
D
wie

Slide 35 - Quiz


Niemand vertelt mij iets!
Het onbepaald voornaamwoord is...
A
Niemand en mij
B
Mij en iets
C
iets
D
Niemand en iets

Slide 36 - Quiz


Gisteren heeft iemand een boek voor jou gebracht.
onbepaald voornaamwoord =
A
Gisteren
B
iemand
C
jou
D
boek

Slide 37 - Quiz


Een onbepaald voornaamwoord...
A
als je een woordsoort niet kent
B
verwijst naar iets of iemand maar je weet niet precies wie of wat
C
verwijst naar een persoon of ding
D
wie, wat, welke, wat voor een

Slide 38 - Quiz


WAT kan een vragend voornaamwoord zijn en een onbepaald voornaamwoord.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 39 - Quiz


WOORDSOORTEN zijn lastig.

A
Werkwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Aanwijzend voornaamwoord
D
Bijwoord

Slide 40 - Quiz


Welk werkwoord is GEEN koppelwerkwoord?
A
zijn
B
hebben
C
worden
D
blijven

Slide 41 - Quiz


Welke werkwoorden kunnen koppelwerkwoorden zijn?
A
Eten, drinken, zijn
B
Zijn, hebben, krijgen
C
Zijn, worden, blijven
D
Blijven, lijken, kunnen

Slide 42 - Quiz


De bekendste hulpwerkwoorden zijn...
A
hebben en zijn
B
slaan en schoppen

Slide 43 - Quiz


Ik heb dat altijd al willen kopen.
Hulpwerkwoord...
A
heb
B
heb, willen
C
kopen
D
heb, willen, kopen

Slide 44 - Quiz


Vandaag heb ik Nederlands.
Hulpwerkwoord...
A
vandaag
B
heb
C
Er is geen hulpwerkwoord
D
Nederlands

Slide 45 - Quiz


Een bezittelijk voornaamwoord ...
A
zegt iets over een werkwoord
B
geeft aan wie iets doet
C
geeft aan hoe iemand zich voelt
D
geeft aan van wie iets is

Slide 46 - Quiz


Is MIJ persoonlijk of bezittelijk:
Dat boek is van mij.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 47 - Quiz


Wat is GEEN bezittelijk voornaamwoord?
A
me
B
mijn
C
je
D
jouw

Slide 48 - Quiz


Een bijwoord kan iets over een een ander bijwoord zeggen.
A
waar
B
niet waar

Slide 49 - Quiz



Zoek het bijwoord:

Morgen geef ik een feestje.
A
Morgen
B
geef
C
een
D
feestje

Slide 50 - Quiz

Slide 51 - Slide