What is LessonUp
Search
Channels
Log in
Register
‹
Return to search
Grammatica woordsoorten
1 / 30
next
Slide 1:
Slide
Nederlands
Middelbare school
vwo
Leerjaar 3
This lesson contains
30 slides
, with
interactive quizzes
and
text slides
.
Lesson duration is:
80 min
Start lesson
Save
Share
Print lesson
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Slide
Wat is het bepaald lidwoord of wat zijn de bepaalde lidwoorden?
A
een
B
de
C
de, het
D
een, de
Slide 3 - Quiz
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over
A
een zelfstandig naamwoord
B
een werkwoord
Slide 4 - Quiz
Wat zijn zelfstandige naamwoorden?
A
mensen, planten, dieren, dingen
B
mensen, planten, dieren, lidwoorden
C
mensen en dieren
D
mensen, hulpwerkwoorden
Slide 5 - Quiz
Wat is een kenmerk van een hulpwerkwoord?
A
helpt het belangrijkste werkwoord in de zin
B
kan als enig werkwoord in een zin staan
C
is het belangrijkste werkwoord in een zin
D
kan zowel bij een wwg als nwg voorkomen
Slide 6 - Quiz
Wat is een zelfstandig werkwoord?
A
Een werkwoord dat de actie aangeeft in de zin.
B
Een werkwoord dat een ander werkwoord helpt.
C
Het voltooid deelwoord in de zin.
D
Het laatste werkwoord in de zin.
Slide 7 - Quiz
Wat is een kenmerk van een koppelwerkwoord?
A
Koppelt het ow van de zin aan een eigenschap of kenmerk van het ow
B
Kan als enig werkwoord in een zin staan
C
Belangrijkste werkwoord in een zin
D
Alle antwoorden zijn juist
Slide 8 - Quiz
Een voorzetsel...
A
geeft plaats, tijd of reden/oorzaak aan
B
staat altijd aan het begin van de zin
C
zet je voor een zelfstandig naamwoord
D
wijst een werkwoord aan
Slide 9 - Quiz
Wat zijn bijwoorden?
Bijwoorden ...
A
geven extra informatie bij een werkwoord.
B
geven extra informatie bij een zelfstandig naamwoord.
C
geven extra informatie bij een bijvoeglijk naamwoord.
D
geven extra informatie bij een ander bijwoord.
Slide 10 - Quiz
Een persoonlijk voornaamwoord ...
A
geeft aan van wie iets is
B
zegt iets over een situatie
C
duidt een persoon of ding aan
D
zegt aan wie iets gegeven wordt
Slide 11 - Quiz
Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is. Waar staat het bezittelijk voornaamwoord in de zin?
A
Vóór het zelfstandig naamwoord
B
Achter het werkwoord.
C
Achter het zelfstandig naamwoord.
D
A, B en C zijn fout.
Slide 12 - Quiz
De vragende voornaamwoorden zijn...
A
Wie, wanneer, wat
B
Hoe, wie, wat (voor een), welke
C
Welk(e), wat, wat voor (een), wie
D
Welke, wanneer, hoe, wat
Slide 13 - Quiz
Een aanwijzend voornaamwoord...
A
vraagt naar iets of iemand
B
verwijst naar iets of iemand maar je weet niet precies wie
C
wijst iets of iemand aan
D
bestaat helemaal niet
Slide 14 - Quiz
Een onbepaald voornaamwoord...
A
benoem je als je een woordsoort niet kent
B
verwijst naar iets of iemand, maar je weet niet precies naar wie of wat
C
verwijst naar een persoon of ding
D
wie, wat, welke, wat voor een
Slide 15 - Quiz
De belangrijkste betrekkelijke voornaamwoorden zijn...
A
die, dat, zus, zo
B
zijn, haar, ons
C
die, dat, wie , wat
D
hij, zij, wij
Slide 16 - Quiz
Wat zijn / doen betrekkelijke voornaamwoorden?
A
verwijzen naar een eerder genoemd woord in de zin
B
woorden waar je de, het of een voor kan zetten
C
het antecedent
D
ze geven informatie over het zelfstandig naamwoord
Slide 17 - Quiz
Slide 18 - Slide
Slide 19 - Slide
Slide 20 - Slide
Wat voor telwoord is 'veel'?
A
bepaald hoofdtelwoord
B
onbepaald hoofdtelwoord
C
bepaald rangtelwoord
D
onbepaald rangtelwoord
Slide 21 - Quiz
Wat voor soort telwoord staat in deze zin?
Er zijn vier soorten telwoorden.
A
bepaald hoofdtelwoord
B
bepaald rangtelwoord
C
onbepaald hoofdtelwoord
D
onbepaald rangtelwoord
Slide 22 - Quiz
Wat voor telwoord is 'middelste'?
A
Rangtelwoord bepaald
B
Hoofdtelwoord bepaald
C
Rangtelwoord onbepaald
D
Hoofdtelwoord onbepaald
Slide 23 - Quiz
Wat voor telwoord is 'laatste'?
A
Rangtelwoord bepaald
B
Hoofdtelwoord bepaald
C
Rangtelwoord onbepaald
D
Hoofdtelwoord onbepaald
Slide 24 - Quiz
Slide 25 - Slide
Slide 26 - Slide
Slide 27 - Slide
Het voegwoord 'maar'
is een ................... voegwoord.
A
nevenschikkend (dus 2 hoofdzinnen)
B
onderschikkend (dus hoofdzin en bijzin)
Slide 28 - Quiz
Het voegwoord 'want'
is een ................... voegwoord.
A
nevenschikkend (dus 2 hoofdzinnen)
B
onderschikkend (dus hoofdzin en bijzin)
Slide 29 - Quiz
Het voegwoord 'terwijl'
is een ................. voegwoord.
A
nevenschikkend (dus 2 hoofdzinnen)
B
onderschikkend (dus hoofdzin en bijzin)
Slide 30 - Quiz
More lessons like this
Grammatica woordsoorten
November 2024
- Lesson with
33 slides
Nederlands
Middelbare school
vwo
Leerjaar 3
Havo 2 - Grammatica woordsoorten herhaling
February 2024
- Lesson with
41 slides
Nederlands
Middelbare school
vwo
Leerjaar 2
Herhaling woordsoorten
November 2022
- Lesson with
41 slides
Nederlands
Middelbare school
mavo
Leerjaar 3
L3 Taalbeschouwing: woordleer
January 2023
- Lesson with
19 slides
Nederlands
Secundair onderwijs
Woordsoorten lidwoord t/m voegwoord
September 2020
- Lesson with
36 slides
Nederlands
Middelbare school
havo
Leerjaar 3
3 havo herhaling woordsoorten
December 2020
- Lesson with
38 slides
Nederlands
Middelbare school
havo
Leerjaar 3
Week 37 herhaling woordsoorten
September 2021
- Lesson with
47 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 2
woordsoorten Ole en Florian
March 2021
- Lesson with
44 slides
Nederlands
Middelbare school
havo
Leerjaar 3