Je kunt uitleggen welke bestanddelen van bloed bij een bloedtransfusie gebruikt worden
Je kunt de bloedgroepen benoemen en van iedere bloedgroep de kenmerken beschrijven
Je kunt de juiste bloeddonor aan een bloedontvanger koppelen
1 / 15
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 4
This lesson contains 15 slides, with text slides.
Lesson duration is: 120 min
Items in this lesson
9.4 Bloed- en orgaandonatie
Leerdoel(en) van deze les:
Je kunt uitleggen welke bestanddelen van bloed bij een bloedtransfusie gebruikt worden
Je kunt de bloedgroepen benoemen en van iedere bloedgroep de kenmerken beschrijven
Je kunt de juiste bloeddonor aan een bloedontvanger koppelen
Slide 1 - Slide
9.4 Bloed- en orgaandonatie
Wanneer heb je bloed nodig?
Bloedtransfusie > overbrengen van bloed, of een bloedbestanddeel, van de ene in de andere persoon - nodig bij ernstig bloedverlies na operatie of ongeluk - bloeddonor > persoon die bloed geeft voor een bloedtransfusie - bloed wordt bewaard in zakjes met antistollingsmiddel - veel patiënten hebben maar één onderdeel van bloed nodig
Slide 2 - Slide
9.4 Bloed- en orgaandonatie
Verschillende delen van bloed voor bloedtransfusie
Rode bloedcellen - voor patiënten met veel bloedverlies na een operatie of ongeluk - voor patiënten met ernstige bloedarmoede (te weinig rode bloedcellen)
Bloedplasma - voor patiënten met ernstige brandwonden, infecties of hemofilie - bij hemofilie stolt het bloed niet goed; in het bloedplasma zitten stollingseiwitten en antistoffen
Bloedplaatjes - voor patiënten met leukemie (bloedkanker); deze hebben te weinig bloedplaatjes
Slide 3 - Slide
9.4 Bloed- en orgaandonatie
Kun je van iedereen bloed krijgen?
Je kunt niet van iedereen bloed krijgen > door twee verschillende antigenen op rode bloedcellen - witte bloedcellen bestrijden rode bloedcellen die andere antigenen hebben - twee soorten > A en B - je bloedgroep geeft aan welke antigenen je hebt - de ontvanger mag geen antistoffen hebben tegen het antigeen op de rode bloedcellen van de ontvanger > anders krijg je bloedklontering
Bloedklontering > de rode bloedcellen gaan aan elkaar 'plakken' - levensgevaarlijk omdat bloedvaatjes verstopt raken
Slide 4 - Slide
9.4 Bloed- en orgaandonatie
Vier bloedgroepen (erfelijke eigenschap > gekregen van je ouders)
Bloedgroep A: op de cellen zit antigeen A - als je bloedgroep A hebt, maakt je lichaam anti-B
Bloedgroep B: op de cellen zit antigeen B - als je bloedgroep B hebt, maakt je lichaam anti-A
Bloedgroep AB: op de cellen zitten antigeen A en antigeen B - als je bloedgroep AB hebt, maakt je lichaam geen antistoffen
Bloedgroep 0 (nul): op de cellen zit geen antigenen - als je bloedgroep 0 hebt, maakt je lichaam anti-A en anti-B
Slide 5 - Slide
9.4 Bloed- en orgaandonatie
Slide 6 - Slide
9.4 Bloed- en orgaandonatie
Geldt ook voor bloeddonatie
Slide 7 - Slide
9.4 Bloed- en orgaandonatie
Bloedgroepbepaling
Je gebruikt twee druppels bloed van één persoon. Je legt de druppels op een objectglaasje.
Aan de ene druppel voeg je antistof anti-A toe. Aan de andere druppel voeg je antistof anti-B toe.
Je wacht even en kijkt dan welke druppel gaat klonteren, bijvoorbeeld: - de druppel bloed met anti-A gaat klonteren > antigenen van bloedgroep A aanwezig. - de druppel bloed met anti-B gaat niet klonteren > er zitten dus geen antigenen van bloedgroep B aanwezig. Het bloed is daarom van bloedgroep A.
Slide 8 - Slide
9.4 Bloed- en orgaandonatie
Wat? Maken 9.4 – Opdracht 1 t/m 13
Hoe? Blz. 185 t/m 189
Hulp? Eerst overleggen met buur, daarna docent vragen.
Tijd? 20 minuten
Uitkomst? Opdracht 1 t/m 13 is af. Niet af? Rest is huiswerk.
Klaar? Samenvatting dikgedrukte woorden maken (lijst)
Slide 9 - Slide
9.4 Bloed- en orgaandonatie
Leerdoel(en) van deze les:
Je kunt uitleggen waarom je rekening moet houden met de resusfactor van bloed bij transfusies
Je kunt beschrijven wat er gebeurt bij een orgaantransplantatie
Slide 10 - Slide
9.4 Bloed- en orgaandonatie
Wat betekent + of - in je bloedgroep?
Behalve A, B, AB, 0 > ook nog positief (+) en negatief (-)
Resusfactor > geeft aan of je het resusantigeen op je rode bloedcellen hebt of niet - je bloed is resuspositief (Rh+)als je bloedcellen het resusantigeen hebben - je bloed is resusnegatief(Rh-) als je bloedcellen het resusantigeen niet hebben - mensen met resusnegatief bloed maken antistoffen tegen het resusantigeen van resuspositieve bloedcellen. Dit is belangrijk bij bloedtransfusie en zwangerschap
Resusziekte > de antistoffen van de resusnegatieve moeder laten de rode bloedcellen van resuspositieve baby samenklonteren; de baby krijgt bloedarmoede en zuurstofgebrek
Slide 11 - Slide
9.4 Bloed- en orgaandonatie
Wat betekent + of - in je bloedgroep?
Behalve A, B, AB, 0 > ook nog positief (+) en negatief (-)
Resusfactor > geeft aan of je het resusantigeen op je rode bloedcellen hebt of niet - je bloed is resuspositief (Rh+)als je bloedcellen het resusantigeen hebben - je bloed is resusnegatief(Rh-) als je bloedcellen het resusantigeen niet hebben - mensen met resusnegatief bloed maken antistoffen tegen het resusantigeen van resuspositieve bloedcellen. Dit is belangrijk bij bloedtransfusie en zwangerschap
Resusziekte > de antistoffen van de resusnegatieve moeder laten de rode bloedcellen van resuspositieve baby samenklonteren; de baby krijgt bloedarmoede en zuurstofgebrek
Slide 12 - Slide
9.4 Bloed- en orgaandonatie
Slide 13 - Slide
9.4 Bloed- en orgaandonatie
Wat gebeurt er bij een orgaantransplantatie?
Orgaantransplantatie > het overbrengen van een orgaan of weefsel van de ene persoon in het lichaam van een ander persoon - degene die het orgaan weggeeft > orgaandonor - kans op afstoting kleiner als ontvanger en donor uit zelfde familie komen
Orgaanafstoting >het verschijnsel dat een orgaan dat afkomstig is van een donor niet door het lichaam wordt 'geaccepteerd'; de afweer maakt antistoffen tegen de antigenen op de cellen van het donororgaan
Afstotingsremmers > een getransplanteerd orgaan of weefsel is lichaamsvreemd; door afstotingsremmers maken de witte bloedcellen minder of geen antistoffen tegen het donororgaan
Slide 14 - Slide
9.4 Bloed- en orgaandonatie
Wat? Maken 9.4 – Opdracht 14 t/m 22
Hoe? Blz. 190 t/m 194
Hulp? Eerst overleggen met buur, daarna docent vragen.
Tijd? 20 minuten
Uitkomst? Opdracht 14 t/m 22 is af. Niet af? Rest is huiswerk.
Klaar? Samenvatting dikgedrukte woorden maken (lijst)