Woordenboek gebruik - How to use a dictionary?

How to use
a dictionary
Bram Eekman
1 / 32
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 4,5

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

How to use
a dictionary
Bram Eekman

Slide 1 - Slide

Are you familiar with using a dictionary?
Yes
a little
No

Slide 2 - Poll

How often do you use a dictionary?
each day
>3 times p/week
2/3 times p/week
once a week
never

Slide 3 - Poll

What do you already know about dictionaries?

Slide 4 - Mind map

In what order are words
listed in a dictionary?
A
in logical order
B
in alfabetical order
C
grouped by meaning

Slide 5 - Quiz

Put into alphabetical order:

1. gorgeous    2. gorilla    3. grand    4. great    5. group
A
2 - 1 - 3 - 5 - 4
B
3 - 2 - 1 - 4 - 5
C
1 - 2 - 3 - 4 - 5
D
1 - 3 - 2 - 5 - 4

Slide 6 - Quiz

1
2
3
4
5
6
7
8
9
abandon
abominable
afternoon
agency
airport 
airship
ahead
astonishing 
astronomy

Slide 7 - Drag question

Anatomy of a dictionary

What do you see when you look at a word in a dictionary?
What sort of information?

Slide 8 - Slide

Words at the top

What is their function?

Slide 9 - Slide

Read the guide words (gids woorden)
The two words at the top of the page tell you 
what the first and 
the last words are 
on the page

Slide 10 - Slide

What do you see when you look at each word in a dictionary?

Slide 11 - Mind map

Have a close look at the content of this word

Slide 12 - Slide

What is explained between /the slashes/?

Slide 13 - Slide

What is explained (in brackets)?

Slide 14 - Slide

What parts of speech (woordsoorten) do you know?

Slide 15 - Open question

What do the numbers mean?

Slide 16 - Slide

What are the words in italics?

Slide 17 - Slide

Woordsoorten
Je moet de volgende
woordsoorten kennen:

Slide 18 - Slide

Woordsoorten (1)
  1. Noun = zelfstandig naamwoord (zn)
  2. Pronoun = (persoonlijk) voornaamwoord (vnw)
  3. Verb = werkwoord (inf)

Slide 19 - Slide

Woordsoorten (2)
  1. Adjective = bijvoeglijk naamwoord (bn)
  2. Article = lidwoord (lw)
  3. Adverb = bijwoord (bw)

Slide 20 - Slide

Woordsoorten (3)
  1. Preposition = voorzetsel
  2. Conjunction = voegwoord
  3. Interjection = tussenwerpsel, uitroep

Slide 21 - Slide

Now show that you know!

In the next slides you are going to identify the parts of speech


Slide 22 - Slide

They listen to music every day. 

'Listen' is :
A
a verb
B
a noun
C
an adjective
D
an interjection

Slide 23 - Quiz

She is an old lady. 

'Old' is :
A
an adverb
B
an adjective
C
an interjection
D
a conjunction

Slide 24 - Quiz

He did well in the test. 

'Well' is :
A
an adjective
B
a verb
C
an adverb
D
a noun

Slide 25 - Quiz

Can you find all words in alphabetical order in the dictionary?
A
yes
B
no

Slide 26 - Quiz

Niet alle woorden staan erin !
  • Alle woorden staan op alfabetische volgorde
  • Maar niet alle woorden:
     > extremely
     > loved
     > talking
     > went
  • Zoek altijd naar de STAM van het woord

Slide 27 - Slide

Stam van het woord
It was extremely cold outside.     >   stam = extreme
She loved her new phone.           >   stam = love
That is unfair.                               >   stam = fair  
They are talking too much.          >   stam = talk
We went home after class.           >   stam = go

Woord opzoeken bij de STAM en je vindt het woord !


Slide 28 - Slide

Wat is de stam van het woord: 'considered'


Slide 29 - Open question

Wat is de stam van het woord:
'accurately'

Slide 30 - Open question

Tips voor gebruik van een woordenboek
  • Bekijk eerst of je de betekenis kunt raden door de andere woorden

  • Bekijk of het woord op een ander woord lijkt
  • Zoek het stam van het woord: slow ipv slowly, extend ipv extended
  • Let op:  er staan vaak meerdere betekenissen; kies de juiste
  • Oefen met het woordenboek dat je op je examen gaat gebruiken

Slide 31 - Slide

Guess the word 
  • Het raden van een woord is ook een vaardigheid die je kunt ontwikkelen. Zo hoef je niet elke keer het woordenboek erbij te pakken.  
  • Je kan de betekenis soms uit een zin halen, het woord kan op het Nederlands lijken of misschien herken je al een deel van het woord. 

Slide 32 - Slide