Spookjes les 2: Kenmerken van sprookjes en starten met je eigen sprookje

Spookjes: Kenmerken van sprookjes 
en starten met je eigen sprookje
1 / 32
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo, mavo, havo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Spookjes: Kenmerken van sprookjes 
en starten met je eigen sprookje

Slide 1 - Slide

Sprookjes hebben een reeks algemene kenmerken:

  • Fantasie en magie
  • Sprookjes zijn gemakkelijk en eenvoudige verhalen
  • De hoofdpersonen zijn ‘goed’ of ‘slecht’ en hebben vooral ‘goede’ of ‘slechte’ eigenschappen
  • Het verhaal is in de directe rede: dat betekent een letterlijke weergave van iemands woorden (vb: ‘Ik ga nu op pad met mijn mandje’, zei Roodkapje. En niet: Roodpakje zei dat ze op weg ging met haar mandje)
  • Het sprookje heeft een moraal/wijze les

Slide 2 - Slide

Vragen om jezelf te stellen bij de sprookjes die we zo gaan kijken, zijn:

  • Wie?
  • Waar?
  • Wanneer?
  • Wat?
  • Waarom?
  • Hoe?

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Video

Wie zijn de twee hoofdpersonen?

Slide 5 - Open question

Roodkapje is 'goed'. Aan welke kenmerken herken je dat?
A
Vrolijk
B
Nieuwsgierig
C
Lief
D
Zorgzaam

Slide 6 - Quiz

De wolf is de 'slechte persoon'. Aan welke kenmerken herken je dat?
A
Boos
B
Sluw
C
Oneerlijk
D
Lui

Slide 7 - Quiz

Waar speelt het verhaal zich af?

Slide 8 - Open question

Wanneer speelt het verhaal zich af?

Slide 9 - Open question

Waarom gaat Roodkapje op pad naar oma?

Slide 10 - Open question

Wat gebeurt er dan? 
Sleep naar de goede plek
Roodkapje komt de wolf tegen en gaat van het pad af om bloemen te plukke
De wolf gaat naar het huisje van oma en eet oma en Roodkapje op
De jager bezoekt oma en snijdr de buik van de wolf open. Oma en Roodpakje worden bevrijd
De wolf valt in de waterput door de stenen in zijn buik en verdrinkt

Slide 11 - Drag question

Wat is het moraal (de wijze les) van
dit sprookje?

Slide 12 - Open question

Slide 13 - Video

Wie zijn de twee hoofdpersonen?

Slide 14 - Open question



A
Slim
B
Betrouwbaar
C
Vriendelijk
D
Tevreden

Slide 15 - Quiz

Weet je waar het sprookje zich afspeelt?
A
Ja
B
Nee

Slide 16 - Quiz

Wanneer speelde het sprookje af?
A
Er was eens...
B
Op een dag....
C
Lang geleden ....
D
In de middeleeuwen ...

Slide 17 - Quiz

Wat gebeurt er dan? 
Sleep naar de goede plek
Dick is verdrietig omdat hij wordt uitgelachen om zijn korte benen
Dick gaat op pad en ontmoet een verdrietige soldaat omdat hij bang is dat hij geen jam krijgt op zijn boterham van de prins
Hendrik de soldaat heeft een paard nodig met korte poten zodat hij zijn helm niet meer stoot aan de poort
Dick wordt het paard van Hendrik en de volgende dag zijn is Hendrik de enige soldaat zonder extra deuk in zijn helm. Hij krijgt een nieuwe helm en jam op zijn boterham. Dick krijgt een nieuw hoofdstel

Slide 18 - Drag question

Wat is het moraal (de wijze les) van
dit sprookje?

Slide 19 - Open question

Slide 20 - Video

Wie is de hoofdpersoon?

Slide 21 - Open question

Welke gevoelens heeft hij?
A
Vrolijk
B
Verdrietig
C
Eenzaam
D
Boos

Slide 22 - Quiz

Waarom is Piet Plezier verdrietig en eenzaam?
A
Hij is zijn soortgenoten kwijt
B
Hij heeft te weinig te eten
C
Hij kan niet meer lachen
D
Hij heeft niemand om mee te praten

Slide 23 - Quiz

Waar speelt het sprookje zich af?

Slide 24 - Open question

Welke oplossing stelt de vis voor?

Slide 25 - Open question

Wat is de consequentie van de oplossing voor Piet Plezier?

Slide 26 - Open question

Wat is het moraal (de wijze les)
van dit sprookje?
A
Vrienden zijn belangrijker dan eten
B
Anders zijn is niet erg
C
Soms moet je keuzes maken
D
Je kunt niet alles hebben

Slide 27 - Quiz

Opdracht:
In tweetallen ga en een sprookje schrijven.

Vandaag ga je de eerste voorbereidingen doen. 
Bedenk samen:
  1. De hoofdpersonen (goed en slecht persoon).
  2. De eigenschappen van de hoofdpersonen.
  3. Hoe begint het sprookje?
  4. Hoe eindigt het sprookje?
  5. Wat is het moraal/ de wijze les?
  6. Gebruik: wie - waar - wanneer - wat - waarom - hoe.
  7. Vul deze gegevens in op een Word-document.


Slide 28 - Slide

Wat vond je van deze opdracht?
A
Heel leuk
B
Beetje leuk
C
Niet zo leuk
D
Helemaal niet leuk

Slide 29 - Quiz

Wat ging er goed?

Slide 30 - Mind map

Wat ging er minder goed?

Slide 31 - Mind map

Wat ga je de volgende les anders doen?

Slide 32 - Mind map