Grammatica les 20: naamwoordelijk gezegde/kww

Naamwoordelijk gezegde
koppelwerkwoorden
1 / 44
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes, text slides and 5 videos.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Naamwoordelijk gezegde
koppelwerkwoorden

Slide 1 - Slide

Koppelwerkwoorden

zijn

worden

blijven

blijken

lijken

schijnen

heten, dunken, voorkomen

Slide 2 - Slide

koppelwerkwoorden

zijn, worden, blijven


een kww is vervangbaar door de ander kww

Onze hond wordt groot

Onze hond is groot

Onze hond blijft groot



Slide 3 - Slide

wwg of nwg
doen = wwg
zijn = nwg 

Slide 4 - Slide

De docent is ziek
Haal alle werkwoorden uit de zin
Is er sprake van een koppelwerkwoord?


werkwoordelijk deel
naamwoordelijk deel

Slide 5 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
Wat is het naamwoordelijk gezegde in de volgende zin? Benoem de delen.

De docent is ziek

is ziek= naamwoordelijk gezegde
is = werkwoordelijk deel
ziek = naamwoordelijk deel

Slide 6 - Slide

De jongen is jarig geweest
welke werkwoorden?
Is het belangrijkste ww een koppelwerkwoord?
Doet het onderwerp iets?

Slide 7 - Slide

Hij is jarig.
Hij is gestopt.


wwg of nwg?



Slide 8 - Slide

Noem de 9 koppelwerkwoorden

Slide 9 - Open question

Wat is het koppelwerkwoord?
quiz 

Slide 10 - Slide

Die ene groene plant met gele strepen is erg giftig.
A
is
B
geen koppelwerkwoord

Slide 11 - Quiz

Mijn vriendin is dit jaar al vijf keer ziek geweest.
A
is
B
is geweest
C
geweest
D
geen koppelwerkwoord

Slide 12 - Quiz

In die kleren lijk je wel een vogelverschrikker!
A
lijk
B
geen koppelwerkwoord

Slide 13 - Quiz

Ik ben de hele dag in bed blijven liggen.
A
ben
B
blijven
C
liggen
D
geen koppelwerkwoord

Slide 14 - Quiz

Wil je wel even rustig blijven?
A
wil
B
blijven
C
geen koppelwerkwoord

Slide 15 - Quiz

Die vraag werd me gisteren ook al drie keer gesteld.
A
werd
B
gesteld
C
geen koppelwerkwoord

Slide 16 - Quiz

De musea in Amsterdam blijven een grote bron van inkomsten voor de stad.
A
blijven
B
geen koppelwerkwoord

Slide 17 - Quiz

Een dagje uit had me leuk geleken.
A
had
B
geleken
C
geen koppelwerkwoord

Slide 18 - Quiz

Het koppelwerkwoord snap ik
A
wel
B
nog niet

Slide 19 - Quiz

woordsoorten blok 1 en 2
werkwoorden                                  persoonlijk voornaamwoord           lidwoorden                                       bezittelijk voornaamwoord
zelfstandignaamwoord              wederkerend/wederkerig vnw
bijvoeglijk naamwoord                
voorzetsels

Slide 20 - Slide

welke woordsoorten wil
ik graag nog eens oefenen?

Slide 21 - Mind map

maak de opdrachten

Slide 22 - Slide

Grammatica
Zinsdelen: naamwoordelijk gezegde

Slide 23 - Slide

Naamwoordelijk gezegde?

Slide 24 - Mind map

0

Slide 25 - Video

Naamwoordelijk gezegde
  • Bestaat uit een werkwoordelijk deel en een naamwoordelijk deel
  • Het werkwoordelijk deel bevat alle werkwoorden uit de zin. Een van deze werkwoorden is een vorm van een koppelwerkwoord.

Slide 26 - Slide

zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen (heten, dunken en voorkomen)



Slide 27 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
In zinnen met een naamwoordelijk gezegde zit nooit een lijdend voorwerp!

Slide 28 - Slide

Wel of geen naamwoordelijk gezegde?
Stel drie vragen:
Vraag 1: Staat er een vorm van één van de negen koppelwerkwoorden in de zin?
Vraag 2: Gaat het in de zin om een ‘toestand’ (ook wel: eigenschap)?
Vraag 3: Wordt er in de zin iets over het onderwerp gezegd?

Slide 29 - Slide

Naamwoordelijk gezegde

Slide 30 - Slide

0

Slide 31 - Video

0

Slide 32 - Video

Een naamwoordelijk gezegde bevat altijd een koppelwerkwoord
A
juist
B
onjuist

Slide 33 - Quiz

Welk van de onderstaande woorden is geen koppelwerkwoord.
A
zijn
B
blijken
C
kijken
D
schijnen

Slide 34 - Quiz

Een naamwoordelijk gezegde heeft altijd een lijdend voorwerp.
Juist of onjuist?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 35 - Quiz

0

Slide 36 - Video

0

Slide 37 - Video

Slide 38 - Slide

Mijn vriend wordt leraar.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 39 - Quiz

Hij gaat naar huis.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 40 - Quiz

De baby wordt groot.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 41 - Quiz

Mijn zus is vervelend.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 42 - Quiz

Welk gezegde?
Zijn vriend was gisteren ineens ziek geworden.
A
Werkwoordelijk gezegde
B
Naamwoordelijk gezegde

Slide 43 - Quiz

Ik snap nu het WG en NG
A
ja
B
nee

Slide 44 - Quiz