Leesvaardigheid - herhaling hoofdstuk 1 en 2

Herhaling
1 / 41
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Herhaling

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Zijn er vragen over het huiswerk?

Slide 3 - Open question

Huiswerk
Geen 'nieuw' huiswerk

Hoofdstuk 4 
opdracht 1 t/m 5

Slide 4 - Slide

DOEL

- je kunt kernzinnen van alinea's  herkennen 
- je kunt hoofdzaken herkennen
- je kunt het verschil zien tussen bijzaken en hoofdzaken
- je kunt de hoofdgedachte herkennen
KERNZINNEN, HOOFDZAKEN 
EN HOOFDGEDACHTE IN EEN TEKST 

Slide 5 - Slide

hoofdzaken zijn:
het belangrijkste
staat tegenover bijzaken
hoofdzaken staan in de samenvatting
je vindt ze in kernzinnen

Slide 6 - Slide

bijzaken zijn:
details, voorbeelden, opsommingen

Slide 7 - Slide

kernzinnen zijn:
de belangrijkste zin van de alinea
na en voor die zin wordt uitgelegd, voorbeeld gegeven etc

Slide 8 - Slide

Waar staat de kernzin vaak niet?
A
eerste zin van de alinea
B
tweede zin van de alinea
C
derde zin van de alinea
D
laatste zin van de alinea

Slide 9 - Quiz

de hoofdgedachte: 
belangrijkste info van de tekst samengevat in 1 zin
vraag: Wat is de belangrijkste info die over het onderwerp wordt gezegd?
antwoord op die vraag staat meestal in inleiding en slot

Slide 10 - Slide

Een tekst heeft...
A
altijd een hoofdgedachte
B
niet altijd een hoofdgedachte
C
nooit een hoofdgedachte

Slide 11 - Quiz

Het onderwerp van de tekst staat...
A
altijd in de hoofdgedachte
B
soms in de hoofdgedachte
C
nooit in de hoofdgedachte

Slide 12 - Quiz

Welke bewering over de hoofdgedachte is juist?

A
De hoofdgedachte staat altijd in de inleiding.
B
De hoofdgedachte is meestal een vraag.
C
De hoofdgedachte vertelt in één zin het belangrijkste over het onderwerp.
D
De hoofdgedachte staat altijd letterlijk in de tekst.

Slide 13 - Quiz

Welke uitspraak over de hoofdgedachte is waar?
A
De hoofdgedachte kan een vraagzin zijn.
B
De hoofdgedachte kan uit een woord bestaan.
C
De hoofdgedachte staat altijd in het slot.
D
De hoofdgedachte kan een constatering zijn.

Slide 14 - Quiz

Uit welke drie onderdelen bestaat een tekst?
A
Inleiding, onderwerp en hoofdgedachte
B
Inleiding, slot en hoofdgedachte
C
Inleiding, kern en slot
D
Middenstuk, slot en hoofdgedachte

Slide 15 - Quiz

Onderwerp en hoofdgedachte zijn eigenlijk hetzelfde
A
waar
B
niet waar

Slide 16 - Quiz

Elke tekst heeft een hoofdgedachte.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 17 - Quiz

Een kernzin is
A
de hoofdzaak van een alinea
B
de hoofdzaak van het onderwerp
C
de hoofdzaak van de hele tekst
D
de hoofdzaak van meerdere alinea's

Slide 18 - Quiz

In de ...... staat de hoofdzaak van elke alinea.
A
hoofdgedachte
B
kernzin
C
tekstdoelen
D
tekstsoorten

Slide 19 - Quiz

DOEL van een tekst


- De schrijver wil bij de lezer iets bereiken, daarom heeft een tekst een DOEL

Slide 20 - Slide

DOEL:

Informeren


De schrijver wil dat je iets te weten komt

Slide 21 - Slide

DOEL:

Overtuigen


De schrijver wil zijn mening geven

Slide 22 - Slide

DOEL:

Waarschuwen


De schrijver wil dat je iets NIET doet

Slide 23 - Slide

DOEL:

Activeren


De schrijver wil dat je iets WEL gaat doen

Slide 24 - Slide

DOEL:

Instrueren


De schrijver wil uitleggen hoe je iets moet doen

Slide 25 - Slide

DOEL:

Adviseren


De schrijver wil je raad geven

Slide 26 - Slide

DOEL:

Amuseren


De schrijver wil je vermaken

Slide 27 - Slide

PUBLIEK van een tekst


- Om het DOEL van een tekst te kunnen bereiken, moet de schrijver rekening houden met zijn PUBLIEK

Slide 28 - Slide

PUBLIEK van een tekst

Voor welk publiek een tekst bedoeld is,

zie je aan:

- het onderwerp

- het taalgebruik

- de bron

Slide 29 - Slide

Lees de tekst

Slide 30 - Slide


Wat voor soort tekst is dit?
A
nieuwsbericht
B
stripverhaal
C
reclametekst
D
recept

Slide 31 - Quiz


Wat is de bron van de tekst?

Slide 32 - Open question


Voor wie is deze tekst geschreven?
A
jongeren
B
volwassenen

Slide 33 - Quiz


Wat is het doel van deze tekst?
A
mening geven
B
informeren
C
instrueren
D
amuseren

Slide 34 - Quiz


Wat betekent het woord 'etiquette'?
A
plaksticker
B
regels over wat beleefd is en wat niet
C
naam van de radioshow

Slide 35 - Quiz

Slide 36 - Video

Bepaal nu voor jezelf, hoeveel je nog moet herhalen van de theorie.
En, vergeet vooral niet te oefenen
(daarvoor is de weektaak op Nieuw Nederlands Online)

Slide 37 - Slide

Huiswerk
Hoofdstuk 1 - Lezen

Hoofdzaken en hoofdgedachte
Extra online opdrachten: 5 t/m 7

Slide 38 - Slide

Wat is het verschil tussen een feit mening en argument

Slide 39 - Open question

Feiten
Een feit is iets waarvan je kunt controleren of het waar of onwaar is:
– Het Paleis op de Dam staat in Amsterdam.
– Het Paleis op de Dam heeft een knaloranje voordeur.
De eerste zin is een voorbeeld van een waar feit; de tweede zin is een voorbeeld van een onwaar feit. Je kunt beide feiten controleren door naar de Dam in Amsterdam te gaan.

Slide 40 - Slide

Mening
Een mening of standpunt is wat iemand van iets vindt. Met iemands mening kun je het eens of oneens zijn.

Ik houd van spaghetti. 
Ik vind blauw geen mooie kleur.

Slide 41 - Slide