What is LessonUp
Search
Channels
Log in
Register
‹
Return to search
Les 2 Naamwoordelijk gezegde
Trede 09 - Werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde
1 / 31
next
Slide 1:
Slide
Nederlands
Middelbare school
vwo
Leerjaar 3
This lesson contains
31 slides
, with
interactive quizzes
,
text slides
and
1 video
.
Lesson duration is:
50 min
Start lesson
Save
Share
Print lesson
Items in this lesson
Trede 09 - Werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde
Slide 1 - Slide
Lesdoelen
Het betekenisverschil van de soorten gezegden aantonen;
het werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde in de zin aanduiden (wwg en nwg);
de delen van het naamwoordelijk en werkwoordelijk gezegde aanduiden;
zinnen vormen met een naamwoordelijk en werkwoordelijk gezegde;
de termen werkwoordelijk gezegde (wwg) en naamwoordelijk gezegde (nwg) gebruiken.
Slide 2 - Slide
Wat is het NWG?
De leerlingen zijn ontzettend gezellig.
A
zijn
B
zijn gezellig
C
ontzettend gezellig
D
zijn ontzettend gezellig
Slide 3 - Quiz
Wat is het WWG ?
'Zal ik de kamer stofzuigen ?'
A
zal
B
ik
C
de kamer
D
zal stofzuigen
Slide 4 - Quiz
Wat is het wwg?
Jullie weten het wwg te vinden.
A
Jullie
B
weten
C
weten vinden
D
weten te vinden
Slide 5 - Quiz
Slide 6 - Video
Persoonsvorm en alle andere werkwoorden in de zin.
Geeft aan wat het onderwerp DOET.
Voorbeeld: Wij GAAN SPORTEN.
Alle werkwoorden in de zin
+ koppelwerkwoord + zelfst.nw. of bijv.nw.
Geeft aan wat onderwerp IS
Voorbeeld:Wij zijn KAMPIOEN GEWORDEN.
Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Slide 7 - Slide
Slide 8 - Slide
Slide 9 - Slide
1) DOET het onderwerp iets?
2) JA! Zoek dan alle ww.
3) Samen met pv=wwg
1) IS het onderwerp iets?
2) JA!- dan nwg
3) Zoek alle ww. in de zin.
4) Er moet een kww bij zijn.
5) Zoek woorden die zeggen wat ow doet (bn of zn).
6) Alles samen=nwg
Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Slide 10 - Slide
In welke zinnen staat een naamwoordelijk gezegde?
1. De lockdown bleek erg lang te zijn.
2. Ik zat toen vooral series te kijken.
3. De meeste series waren best leuk.
4. Ik kon urenlang zitten kijken.
5. Door te weinig beweging werd ik heel lui.
Slide 11 - Slide
Werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde?
Hij schijnt ziek te zijn.
A
Werkwoordelijk
B
Naamwoordeljk
Slide 12 - Quiz
Wat is het gezegde?
Hij schijnt naar het feest te gaan.
A
wwg=schijnt te gaan
B
nwg=schijnt te gaan
C
wwg=schijnt
D
nwg=schijnt naar het feest te gaan
Slide 13 - Quiz
Wat is het gezegde?
Wij worden de beste sporters van de school.
A
wwg=worden
B
nwg=worden de beste sporters
C
nwg=worden de beste sporters van de school
D
wwg=worden sporters
Slide 14 - Quiz
Wat is het naamwoordelijk gezegde?
Mijn vriend wordt leraar.
A
Wordt
B
Leraar
C
Mijn vriend
D
Wordt leraar
Slide 15 - Quiz
Wat is hier het naamwoordelijk gezegde:
Timo wordt tennisser.
A
Timo
B
wordt
C
tennisser
D
wordt tennisser
Slide 16 - Quiz
Wat hoort NIET bij het naamwoordelijk gezegde?
A
werkwoorden
B
'zijn'
C
'doen'
D
koppelwerkwoorden
Slide 17 - Quiz
In een zin met een naamwoordelijk gezegde ...
A
... kan ook een lijdend voorwerp zitten.
B
... kan nooit een lijdend voorwerp zitten.
Slide 18 - Quiz
Wat is een naamwoordelijk gezegde?
A
Hij heeft gegeten.
B
Hij heeft een zusje gekregen.
C
Hij heeft corona.
D
Hij is een vrolijke pie.
Slide 19 - Quiz
In een naamwoordelijk gezegde...
A
doet iemand iets
B
wil iemand iets
C
is iemand iets
D
staan alleen maar werkwoorden
Slide 20 - Quiz
Wat is het naamwoordelijk gezegde?
Mijn zusje wil schrijfster worden.
A
wil
B
wil worden
C
wil schrijfster worden
Slide 21 - Quiz
Een naamwoordelijk gezegde is altijd een..
A
actie
B
eigenschap/kenmerk
Slide 22 - Quiz
Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit:
A
alle werkwoorden
B
het nwd
C
alle werkwoorden + nwd
D
Het onderwerp
Slide 23 - Quiz
Het werkwoordelijk gezegde is:
A
De pv
B
De pv + alle andere werkwoorden in de zin
Slide 24 - Quiz
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Hij kon zich gedragen.
A
Hij kon
B
zich gedragen
C
kon zich gedragen
D
kon
Slide 25 - Quiz
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Hij steekt een lucifer aan.
A
steekt
B
hij steekt
C
steekt aan
D
steekt lucifer
Slide 26 - Quiz
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Hij is zijn spullen vergeten.
A
is
B
is vergeten
C
zijn spullen
D
hij
Slide 27 - Quiz
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Wie was er vanmiddag aan het spelen?
A
wie
B
was
C
was spelen
D
was aan het spelen
Slide 28 - Quiz
Hoe vind je
het werkwoordelijk gezegde?
A
Wie/ Wat?
B
Wie/ Wat + onderwerp?
C
Wie/ Wat + persoonsvorm?
D
PV (+ andere werkwoorden)
Slide 29 - Quiz
Wie heeft mijn scooter gerepareerd?
werkwoordelijk gezegde =
A
Wie
B
heeft
C
heeft gerepareerd
D
mijn scooter
Slide 30 - Quiz
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Daar help ik de klanten.
A
de klanten
B
help
C
daar
D
ik
Slide 31 - Quiz
More lessons like this
grammatica 5 wwg en nwg
April 2020
- Lesson with
14 slides
Nederlands
Middelbare school
havo
Leerjaar 2
grammatica 5 wwg en nwg
March 2024
- Lesson with
10 slides
Nederlands
Middelbare school
havo
Leerjaar 2
5. Werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde
September 2024
- Lesson with
13 slides
Nederlands
Middelbare school
havo
Leerjaar 2
redekundig nwg en wwg les 4
September 2017
- Lesson with
16 slides
Nederlands
Middelbare school
vwo
Leerjaar 3
2K wwg en nwg
November 2024
- Lesson with
31 slides
Nederlands
Middelbare school
havo
Leerjaar 2
grammatica 5 wwg en nwg
January 2023
- Lesson with
14 slides
Nederlands
Middelbare school
havo
Leerjaar 2
2L s&g F voorwerpen
November 2024
- Lesson with
24 slides
Nederlands
Middelbare school
havo
Leerjaar 2
WWG en NWG
February 2021
- Lesson with
18 slides
Nederlands
Secundair onderwijs